De Geschiedenis van een Experiment Als een ruggegraat loopt van Atjeh tot in de Lampongs een hoog gebergte: de Boekit Barisan, dichter langs de westkust dan langs de oostkust van Sumatra. Langs de westkust daalt het gebergte steil af naar de westoever aan de Indische Oceaan, terwijl zich langs de oostzijde een brede vlakte uitstrekt; vruchtbaar land, doorsneden door talrijke rivieren, die door moerassige gebieden uitstromen in de Straat Malakka en zuidelijker in de Java Zee. Door vulkanische oorzaken zijn in de Boekit Barisan hier en daar grote gaten geslagen, opgevuld door me ren. Eén van die meren in de noordhelft van Sumatra is het Tobameer, een Mekka voor geologen, en voor de gewone mens een juweel van de Schepping. In het zuidelijke deel van het meer ligt Samosir, een eiland dat het zuidelijke deel van het meer bijna opvult en in het zuidwesten middels een brug met de westelijke oever is verbonden. Daar ligt de plaats Pangororan, in het koloniale tijdperk de standplaats van een Bestuursambtenaar. De Bataks van Samosir en de theecultuur. door J. BALT De Bataks op Sumatra werden geogra fisch verdeeld in drie groepen: Karo- Bataks, Simeloengoen-Bataks en Toba- Bataks. De Toba-Bataks of Tobanezen woonden langs de zuidhelft van het Toba-meer en op het eiland Samosir. Bij de ontginning en aanleg van de thee-ondernemingen waren nog wel Tobanezen werkzaam geweest in het omspitten van de alang-alang-gronden. Voor het "in het gareelwerk" van een normaal ondernemings-bedrijf achtte men hen minder geschikt. Alleen Ja vanen - mannen zowel als vrouwen - waren geschikt voor het meer vakken- niseisende ondernemingswerk: pluk ken, wieden en snoeien. Jaren lang was men zelfs de mening toegedaan, dat alleen vrouwen ge schikt waren voor het zorgvuldige plukwerk, waarbij slechts de rijpe lo ten op een heester geplukt mochten worden. Doch noodgedwongen, ten einde de verhouding mannen-vrouwen in een leefgemeenschap zo normaal mogelijk te houden, waren ook Javaan se mannen bij het plukken ingescha keld, en zie: het vóóroordeel bleek on gegrond te zijn. De jaren 1930 tot 1935 kenschetsten zich door een ongekende malaise, van alle landbouwproducten scheen over productie te bestaan, de prijzen op de wereldmarkt waren verliesgevend. Wat thee betrof: bij elk in de fabriek ge produceerd pond thee moesten enige centen worden bijgelegd. De gevolgen voor de grote landbouwbedrijven van Sumatra's Oostkust waren rampzalig. Javanen, die na afloop van hun con tract met verlof naar hun desa op Java gingen, kregen geen verlenging van hun arbeidsovereenkomst. En het Europese personeel verging het niet veel beter. Talrijk waren de planters, die - zij het op bepaalde afvloeiïngs- voorwaarden - werden ontslagen en naar Europa terugkeerden. Het zal zo eind 1931 zijn geweest, dat ik door mijn baas werd benaderd met een voorstel eens te proberen het da gelijks plukken uit te laten voeren met Tobanezen. Het werken met Javanen bracht hoge kosten met zich mee. Tobanezen behoorden tot de categorie "los werkvolk", hetgeen aan beide zijden grote vrijheid betekende. "Het Het heuvelland ten oosten van het Toba-meer is het brongebied van vele rivieren, die nagenoeg evenwijdig aan elkaar in noordoostelijke richting uit monden in Straat Malaka. Tussen deze rivieren lagen voor de oorlog talrijke thee-ondernmingen toe behorend aan Nederlandse, Duitse en Engelse maatschappijen. Tussen de westgrens van deze ondernemingen en de oostoever (bergrand) van het Toba- meer lag een heuvelachtig terrein, ge heel bedekt met alang-alang (impera- ta cilindrica), dat enige malen per jaar door de schaarse bevolking werd op gebrand, teneinde haar vee te laten grazen in de jonge spruiten, die na de brand weer uit de grond opschoten. Een trieste aanblik zo'n geblakerde vlakte, de meest radicale manier om de grond te vernielen. Het resultaat was 'n keiharde zwart gebrande aardkorst. De genoemde thee-ondernemingen waren alle ontsproten aan een derge lijk alang-alang terrein. Door een be proefde landbouwkundige werkwijze was de grond in de loop van 10 a 20 jaren wederom in een vruchtbare landbouwgrond herschapen en werden oogsten behaald, waarvan men aan vankelijk niet had durven dromen. Het hoogste punt van deze ondernemingen lag tot circa 1000 meter boven zee, de algemene helling van het terrein (zuid west naar noordoost) vereenvoudigde het transport van de dagoogsten naar de in het lage gedeelte van de onder nemingen gelegen fabrieken. Aan de benedenzijde van deze onder nemingen lag Pematang Siantar, de standplaats van een assistent-resident. Bovendien het eindpunt van de spoor weg Medan-Siantar. De landstreek, waarin zich dit alles afspeelde heette Simeloengoen en omvatte een aaneengesloten areaal van thee-, palmolie-, vezel en rubber ondernemingen, waar vrijwel uitslui tend gewerkt werd met uit Java geïm porteerde arbeiders, werkend onder een voor enkele jaren gesloten ar beidsovereenkomst. De in Simeloengoen thuishorende be volking bestond uit Bataks, gering in aantal en geen rol van betekenis spe lend in het geregelde werkvolkbestand van de landbouwondernemingen. 24 verplicht U tot niets". Ik beheerde een afdeling van 500 ha. thee-aanplant, gelegen aan de weg Siantar-Simpang Raja en vandaar via een onverharde weg naar Tiga Ras, een kampong laag gelegen aan de oostoever van het Toba-meer. Voor de bewoners van Samosir was Tiga Ras de aanloophaven van de prauwen, dié bezoekers van de vaste wal vervoer den. Vooral op pasardagen was het vervoer vrij levendig. Mijn eerste contacten met de Toba nezen van Samosir bestonden uit het zoeken van een geschikte voorman, die op bepaalde voorwaarden genegen was met een ploeg arbeiders te ex perimenteren. En van stonde af aan had ik geluk. Er kwam een Tobanees opdagen, die als kepala (hoofd, voorman, mandoer) wilde optreden van een ploegje Ba taks, die hij zelf van Samosir zou mee nemen. Zijn naam was Palatang en in de loop der volgende jaren bleek hij een intelligente en eerlijke Batak te zijn, die veel heeft bijgedragen tot het latere succes van het werken met To banezen van Samosir. Op een gegeven dag verscheen hij met een twintigtal Tobanezen, jongens en oude mannen; na enige theorie werk ten ze gelijk op met een ploeg Javanen, plukkers en pluksters. Uiteraard was het begin moeilijk en eiste veel ge duld. Plukken bestaat uit het afbreken van loten, die z.g. plukrijp zijn, dat wil zeggen voldoende zijn uitgegroeid, dat ze kunnen worden afgeplukt zonder de groeikracht van de heester aan te tasten. Te jonge loten plukken (ram passen heette dat) was in dit opzicht fataal voor de heester en daarvoor moest zorgvuldig gewaakt worden. Aanvankelijk ontving elke plukker in de namiddag een uitbetaling voor het gewicht aan loten, die hij die dag ge plukt had. Naarmate men meer routine verkreeg, nam het per dag verdiende loon vanzelfsprekend toe. Gedurende enkele maanden nam de toeloop der van Samosir afkomstige arbeiders gestadig toe; er moest nauw lettend op worden toegezien dat ze van voldoende leeftijd waren en e.e.a. niet ontaardde in kinderarbeid. De werkvolksterkte op zich zelf was nogal aan variatie onderhevig. Als de sa- wah's op Samosir bewerkt moesten worden, slonk het aantal Tobanezen tot een angstig dieptepunt en tijdens de padi-oogst deed zich hetzelfde ver schijnsel voor. Niettemin, het liep en het kwam zover dat alle Javaanse pluk kers en pluksters vervangen werden door Tobanezen. Er ontstond een situ atie waarbij een honderd Bataks op de onderneming werkten en op Samo sir een reserve van een gelijk aantal geroutineerde arbeiders vertoefde. Pe riodiek wisselden ze, doch het nood zakelijke minimum aantal op de onder neming bleef vrijwel constant. Als werkvolk waren ze ijverig, pasten zich snel aan, beschikten over intelligentie en hadden gevoel voor humor. Toch was de buitenwereld nog steeds

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 24