Het Land onder de Regenboog, De Geschiedenis van Indonesië door Dr. H. J. de Graaf ONDER DE LOUPE GENOMEN Het hierbovengenoemde werk van de hand van Mochtar Lubis, dat is verschenen bij de Uitgeverij A. W. Sijthoff te Alphen a.d. Rijn, is zéér merkwaardig. Het is - voor zover mij bekend - het eerste door een Indonesiër geschreven werk, dat in hét Nederlands vertaald is, hetgeen een verheugend verschijnsel mag ge noemd worden. Daarnaast is het ook het rijkst geïllustreerde werk over dit rijke onderwerp. Wat steken andere geschiedenissen van de Indische Archipel daar droevig bij af! Binnen 192 bladzijden tekst zijn ruim 400 afbeeldingen opgenomen, w.o. vele, die fraai gekleurd zijn. Enkele beslaan zelfs twee grote bladzijden. Wel hebben vele illustraties weinig met de geschiedenis te maken, zodat men ze eerder in een rijk geïllustreerd boek over Indonesische land- en volkenkunde zou zoeken. Het nadeel van deze rijkdom aan verluchtingen is evenwel, dat de geschreven tekst wel erg in het gedrang komt. Temeer, omdat 31 bladzijden gewijd zijn aan de prae-historie en 18 aan een verdienstelijke nabeschouwing. Dus voor de overige vijftien eeuwen blijven slechts ruim 140 bladzijden over, wat wel erg aan de zuinige kant is. Geen wonder, dat er in het geschied verhaal van Lubis enige leemten voor komen, waarop wij hierna terugkomen. Uiteraard richt de aandacht van de schrijver zich vooral op de lotgevallen van het eigen volk. Hij wil breken met de fatale gewoonte om tot het jaar 1500 wél te spreken over de daden en lotgevallen der Indonesiërs, doch voor het tijdperk daarna de aan dacht vooral op de kolonisatoren te richten Portugezen, Nederlan ders, Engelsen. Op méér dan één plaats kiest de auteur duidelijk partij, hetgeen zijn goed recht is. Doch dan zou hij met eigen, nieuwe argumenten voor de dag dienen te komen, waar mede hij zijn standpunt kon verdedi gen. Van deze diepere studie heb ik echter niets aangetroffen. Jarenlang naarstig archiefonderzoek heeft niet plaatsgevonden. Uit zijn Inleiding zou men mogen concluderen, dat hij zich vóór het najaar van 1976 nooit ernstig met de geschiedenis van zijn vader land heeft bezig gehouden en dat hij daarop, volgens het Woord vooraf, in een bibliotheek van één zijner kennis sen in Nederland is gaan grasduinen, waar hij boeken aantrof, die tot nu toe in Indonesië niet bekend waren. Zijn lectuur heeft hem dan ook geen feiten opgeleverd, die niet reeds lang bij Westerse auteurs bekend en door hen gepubliceerd waren. Indien de Litera tuuropgave van de BZN. 196-198 een spiegel is van de door Lubis genoten lectuur, zal men daarin ernstige omis sies ontwaren. De namen van Colen brander en Stapel, geen van beiden kolonialisten door dik en dun, ontbre ken, evenals die van De Haan en Ger- retson. Hij bewees mij de eer, mijn Geschiedenis van Indonesië te ver melden, doch dit werk, dertig jaar oud, moet verouderd geacht' worden. Krom 's Hindoe-Javaansche Geschiedenis ontbreekt, evenals diens boek over de kunst van dit tijdperk. De namen van Brandes of Stutterheim komen in de literatuuropgave niet voor. Voor de Ja- va-oorlog mist men de zesdelige Louw, toch een rijke geschiedbron. Van Pigeaud vond ik slechts zijn Ja vaanse Volksvertoningen vermeld, niet zijn vijfdelige uitgave der Nagarakrta- gama, of zijn handschriftencatalogus, goudmijnen voor de kennis van het oude Java. En zo zou men kunnen doorgaan. Bij Lubis treft men de neiging aan, om de kolonisatie-periode van Indonesië te beschrijven als een voortdurende strijd der bevolking tegen het uitheem se gezag, aan welke strijd helaas de samenwerking ontbrak. Hierbij vergeet hij, dat de Indonesische volkeren vóór de opkomst der nationalistische bewe ging zich volstrekt niet als een éénheid voelden! Zij spraken verschillende ta- ,len, hadden verschillende adat, onder scheidden zich vaak door godsdienst en woonden verstrooid op ver-uiteen- liggende eilanden. Bovendien ontgaat het de auteur, dat grote delen van het eilandenrijk zonder slag of stoot, zon der dat er een schot behoefde gelost te worden, onder het gezag der V.O.C. of van het Gouvernement geraakt zijn. Ik noem slechts Priangan en de Javaan se Pasisir (uitgezonderd Soerabaja) en in de Buitengewesten het sultanaat Siak of het vorstendom Koetei. Na tuurlijk is er vrij wat afgevochten en het kleine Nederlandsch-lndisch Leger (1/10 der huidige Indonesische strijd krachten) had het soms druk genoeg, doch nooit ware één groot eilandenrijk tot stand gekomen, zonder de stilzwij gende instemming van grote delen der bevolking. Niet slechts dat de auteur weinig sym pathie voor de kolonisatoren kan op brengen, ook op de priaji-stand heeft hij het niet bepaald begrepen. Deze immers ontleende zijn gezag niet aan het volk, doch aan hogere, bovenaard se machten. Ook Ir. Soekarno rekent hij daartoe. Geen wonder daarom, dat de schrijver in zijn boek slechts wei nige regels wijdt aan de grote "feoda le" heersers als Sénapati, Sultan A- gong, Hasanudin van Goa en dgl. Aan Soekarno kon hij natuurlijk niet voor bij, doch hij polemiseert wel fel tegen hem, hetgeen men van deze vrijheids strijder, die zovele jaren "boei" aan "Boeng Karno" te danken heeft, be grijpen kan. Zelfs de nationale een heidsgedachte ontzegt hij hem. Daar entegen vraagt hij meer aandacht voor de lotgevallen van de kleine man. He laas valt daarover weinig te zeggen. De geschiedbronnen laten ons hierbij bijkans volkomen in de steek. Het zou even moeilijk wezen, om de geschie denis van de Indonesische vrouw te schetsen. De schrijver tracht dit ge brek aan te vullen door veel aan de ethnografie van Indonesië te ontlenen. Dit is natuurlijk wel hoogst interessant, doch ethnografie is nu eenmaal geen geschiedenis. Nu en dan komt men weieens historische gegevens tegen, b.v. bij de ontwikkeling van het Javaan se toneel, doch er ontbreken nu een maal jaartallen en dat maakt het erg moeilijk om die ethnografische gege vens in een historisch verband te ge bruiken. De vele, al te vele ethnogra fische plaatjes moeten dit gemis enigs zins aanvullen. Zijn kritisch standpunt, afwijkende van hetgeen in de Westerse handboeken voorkomt, weet de schrijver o.m. te bereiken, door een sterke vereenvou diging der historische begrippen, b.v. ten aanzien van de hongi-tochten, het cultuurstelsel of het kapitalisme. Hier mede is het succes bij het progressie ve deel onzer natie verzekerd. In het voetspoor van menigeen, die wat over de Indische geschiedenis beweerde en nog steeds beweert, maakt hij geen onderscheid tussen het vaak zeer krachtige optreden der Compagnie ter handhaving der vrijwillig en over het algemeen zonder dwang verkregen kruidnagelmonopolie vóór 1656 en de rustige tijd daarna. Bij het cultuurstel sel wordt hetzelfde recept toegepast: geen verschil tussen de toepassing vóór en na 1850: Het kapitalisme, dat van het begin af aan sterke banden werd gelegd, wordt natuurlijk volstrekt verdoemd. Op deze wijze krijgt men een wel heel eenzijdig beeld der koloniale samen leving gedurende drie eeuwen. Geen wonder, dat de namen van Karl Marx, Lenin, Trotski en zelfs die van kame raad Chroetsjow, met wie "Bung Kar no" zich indertijd nog in de Balische kampongs op zijn erotische wijze heeft geamuseerd, worden aangetroffen, doch dat die van Nienhuys, Cremer, Bosscha en Treub schitteren door af wezigheid, ook al hebben deze kapita listische uitbuiters belangrijk bijgedra gen tot de welvaart van Indië in het algemeen en tot die van de kleine man in het bijzonder. Overigens komen in het geschied verhaal wonderlijke leemten voor. Wij spraken over het geringe enthousias me van de schrijver voor de "vorsten". Men zal er ook de ondergang van Ma- dja-Pahit vergeefs zoeken, ofschoon daarover na de verschijning van het boek van dr. Th. Pigeaud en onderge tekende toch wel een en ander te vertellen valt. Evenzo zoekt men te vergeefs naar een bespreking van het bloeiende Deli, dat vele Indonesiërs en Chinezen welvarend heeft gemaakt 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 6