De klaagroep van de Tèngkèk POIRRIE Wie zou zij kunnen zijn? Wie kent ze niet, die prachtige blauwe ijsvogels uit de tropen, met snavels als houwdegens. Ze worden tèngkèks genoemd, naar het geluid dat ze voortbrengen. Een schallende kreet! Tèngkèk tèngkèk - kèk. Mijn man was toentertijd administrateur van een rubberonderneming. Wij woon den op een afdeling, ong. 9 km. van het hoofdgebouw af. In een heel oud land huis, een eindje van Kebajoran af. Een enorm huis met een grote tuin er omheen. Omsloten door rubbertuinen. Naast het huis stond een dikke kale boom. Bovenin was kennelijk een grote holte en hierin had een familie tèng kèks haar intrek genomen. Vaak heb ik bewonderend naar ze gekeken en hun af- en aanvliegen gade geslagen. In het begin merkte ik niets bijzonders, tot de bedienden er mij opmerkzaam op maakten. Wij hadden nogal wat kippen rondlopen. Sommige met kui kens. Af en toe was er wel een plotse linge beroering bij hen waar te nemen en dan stoven ze met veel misbaar uit elkaar. Ik schonk er eerst geen aan dacht aan, doch door de bedienden ge alarmeerd, zag ik het op een keer gebeuren. Als een straaljager schoot een blauwe flits omlaag, boorde zijn grote snavel als een priem in het achterste van een kip, gaf een harde ruk en verdween weer bliksemsnel de lucht in, met een stuk darm als buit. Ik kon mijn ogen niet geloven. Zoiets onwaarschijnlijks had ik nog nooit meegemaakt. Doch de bedienden verklaarden dat het meer gebeurd was. Soms pakten ze zelfs een kuiken. Ik was diep geschokt en belust op wraak, dus besloot ik deze blauwe moordenaars uit te roeien. Toevallig had ik een dubbelloops jachtgeweer kaliber 16 te leen. Het Bantamse was nl. nogal rumoerig en mijn man was vaak nogal laat thuis. Men had mij al eens gevraagd of ik dan niet bang was zo alleen, maar dan zei ik dat ik mijn geweer had en dat de "djaga roe- mah" (de onzichtbare bewaker van het huis) mij beschermdeMen liet mij daarom met rust. Anders schoot ik nooit op vogels. Ik hield er niet van. Maar nu trok ik ten strijde. Ik schoot vrij goed en met hagel kon het niet missen. Zo vielen de aanwezige tèngkèks ten offer aan mijn wraak. Even heerste er rust, tot een nieuw echtpaar zich meester maakte van het hol in de boom. Het kon me niet schelen of dit stel moord neigingen had of niet. Ze moesten er aan. Ze waren wèl schuwer, maar toch kreeg ik er al gauw een te pakken. De laatstovergeblevene was moeilijker te krijgen. Ik was toen in verwachting en liep zo wat op het laatst. Toch toog ik met het geweer achter de vluchteling aan. Hij vloog van boom tot boom, van de ene kant van de tuin naar de andere. Hardnekkig volgde ik hem, af en toe bijna struikelend door mijn lichaams toestand. Hoe lang ik achter hem aan zat weet ik niet meer. Op een gegeven ogenblik ging hij op een tak zitten die over het smalle riviertje hing, dat onze tuin van de sawahs scheidde. Voor zichtig sloop ik naderbij, richtte en schoot raak. Met een lichte plof viel hij in het riviertje. Peinzend volgde ik het wegdobberend blauwe vlekje tot ik het niet meer kon zien. Zeer voldaan ging ik naar huis. Die nacht kwamen de weeën en ik besloot 's morgens naar Batavia te gaan, naar het spreekuur van de C.B. Z. Mijn man bracht mij met de auto. Het liep wel niet direct zo'n vaart, maar ik moest er toch tegelijk blijven. Alles had ik trouwens bij me. Mijn man reed toen terug, want het werk moest doorgaan. Even over zessen 's avonds werd mij een flinke zoon geboren. Later werd hij naar de zuigelingenafdeling ge bracht en ik naar een kamer waar nog een paar kraamvrouwen lagen. De volgende morgen werden de baby- tjes naar de moeders gebracht. Ze werden stuk voor stuk op een bepaal de manier in een gestreept dekentje gewikkeld, als rolmopsjes naast elkaar op een brancard gelegd en zo naar de moeder gereden. Wij konden hen zien aankomen en ook horen, want het was hun etenstijd en dat lieten ze merken ook. Mijn zoon moest er ook bij zijn. Plotseling verstijfde ik, want luid bo ven het normale babygeschrei uit hoor de ik, hoe onwaarschijnlijk het ook leek, de schelle kreet van de blauwe ijsvogel opklinken. Tèngkèk tèngkèk- kèk tèngkèk-kèk. Althans zo klonk het mij in de oren. En het was mijn zoon die dat geluid voortbracht. Zijn gehuil leek op het geschreeuw van de vogels die ik zo wreedaardig gedood had. Als een aan mij gerichte aanklacht. Inner lijk werd ik er diep door geschokt. Nadien huilde hij als een normale baby en die bepaalde toon in zijn stem heb ik nooit meer gehoord. Het is nu al 40 jaar geleden, maar nog als ik op T.V. natuurfilms zie over ijs vogels, of plaatjes er van in boeken, denk ik steeds weer aan die gedenk waardige morgen. Dan hoor ik weer die beschuldigende schreeuw van de tèng kèk en zie ik in gedachten weer dat blauwe plukje veren van mijn laat ste slachtoffer op de rivier wegdrijven. E. ZIESEL-SCHMIDHAMER In "Moesson" van 15 april 1978 trof ik op blz. 17 deel IX aan van "De bes te jaren uit mijn leven" van ADDIE. Zelf ben ik in 1914 in Soerabaia ge boren en in 1931 met mijn repatriëren de ouders weer in Nederland gaan wonen. In 1946 ben ik als officier K.L. weer in ons Indië teruggekeerd (tot in 1948). Eén van mijn vele acties aldaar is geweest een meerdaagse tocht vanuit Wanaradja naar Tasikmalaja (Tasik was reeds eerder door de K.L. bezet) en vervolgens via Garoet terug naar Wanaradja. Het verhaal van ADDIE gaat ook over een tocht van Wanaradja naar Tasik malaja en het deed mij toen eraan her inneren, dat ik in Wanaradja een foto (6x9 cm) heb gevonden, voorstellen de een liggende baby, met aan de achterzijde van de foto de tekst "krijg ik een plaatsje in Uw album, Tante? T". Foto-kopieën van foto en tekst sluit ik hierbij in. Aannemende, dat het kind in 1941 (vlak voor de Japanse bezetting) gebo ren is, zou het nu een volwassen vrouw van 38 zijn. J. G. H. KOOTKER Harun is bevorderd tot gatdiepte-meter van de openbare werken! 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 8