De kleine Soenda-Eilanden (I)
De Heer C. J. Hasselbach, des
tijds directeur voor NecL-Indië
van de verzekeringsmaatschappij
De Nederlanden van 1845 (thans
de Nationale Nederlanden)
maakte in 1937 een reis door
dat deel van het tegenwoordige
Indonesië dat zelfs zij, die jaren
in het land hebben vertoefd
meestal slechts bij name kennen
- of soms zelfs dat niet, althans
wat een deel van die eilanden
betreft. Hij schreef een uitvoerig
reisverslag in het personeelsor
gaan van zijn maatschappij, De
Schakel. Dit reisverhaal is on
langs weer opgedoken en de
heer Hasselbach was zo vrien
delijk, het ons ter beschikking
te stellen. Zouden wij er nog
iets aan hebben? Ja, dachten wij.
Hier volgt dan het eerste deel
van zijn journaal, dat wij helaas
nog belangrijk hebben moeten
bekorten - onze plaatsruimte weet
U! Vooral wie wel eens zo ver
Oostwaarts is geweest zal dit
veertig jaar oude reisverslag,
dunkt ons, kunnen waarderen.
Een reisverslag uit 1937
"Reizen en Trekken" in Nederlandsch-
Indië is nog heel iets anders dan de
meesten uwer gewend zijn. Allereerst
moet U zich dan realiseren hoe uitge
strekt ons eilandenrijk in de tropen
eigenlijk wel is. Sabang en Merauke
liggen verder van elkaar af dan New-
York en San Francisco, een afstand,
waarover snelle treinen meerdere da
gen, dag en nacht rijdende, doen. Het
zal U dan ook niet verwonderen, dat
het tijdsverschil tussen het meest Oos
telijke en het meest Westelijke deel van
Nederlandsch-lndië 3 uren bedraagt,
hetgeen klopt met het tijdsverschil tus
sen Eastern en Western Time in de
Verenigde Staten van Amerika, dat
eveneens 3 uren is.
Als de N.I.R.O.M. dus te Batavia om
6 uur n.m. Javatijd haar omroepzenders
bijzet, dan is het te Merauke reeds
8 uur, te Dobo 7.30, te Amboina 7
uur, te Makassar 6.30 uur, te Padang
en te Medan eerst resp. 5.30 en 5 uur.
Een overzichtskaart van Ned.-lndië
moet wel op kleine schaal getekend
zijn, wil men er alles op krijgen en
hierdoor dringt het tot velen niet door,
welke enorme afstanden er met enigs
zins uitgebreide reizen gemoeid zijn.
De reis, die U nu met mij maakt, is het
staartje van een uitgebreide zakenreis,
die zowel Celebes, de Molukken als
de Kleine Soenda-eilanden omvatte.
We zijn dus nu op weg van Amboina
via Banda naar het Zuiden en zien de
Kleine Soenda-eilanden voor het eerst
vertegenwoordigd door het eiland
Dammar, waarlangs betrekkelijk dicht
bij wordt gevaren, terwijl Wetar flauw
tegen de horizon afgetekend ligt, met
zijn vrij hoge bergen.
Onderweg hebben we verscheidene
walvissen zien spuiten en ook de dol
fijnen vermaakten zich buitengewoon
in de roerige zee, die vrolijk danste
naar de pijpen van een strakke Zuid-
Oost passaat, zo kersvers uit de Aus
tralische Juli-winter. De temperatuur
is om en bij 70° Fahrenheit en het is
dus best uit te houden.
Daar nadert reeds Kisar, waar we
moeten overschepen in het S.S. "Van
Riebeeck", dat ons verder naar Soe-
rabaia zal brengen. Het S.S. "Baud"
waarop wij zitten, moet door naar
Dobo (bekend om zijn parelvisserijen)
en Merauke, alwaar het eerst over zes
dagen zal aankomen.
Op de rede van Kisar aangekomen
wordt het anker niet uitgeworpen: dit
zou geen zin hebben, want het is over
al veel te diep. Het schip blijft kruisen,
totdat het uur van vertrek is aange
broken.
Kisar vertoont de zeevarende een
troosteloze, woestijnachtige aanblik,
die aanvankelijk schaarsbegroeide
zandheuvels doet vermoeden, doch
wat eerst zand leek, blijkt later gras
te z(jn, terwijl dan tevens de rotsach-
door C. J. Hasselbach
tige formatie van de bodem duidelijk
te zien is. Het geheel doet sterk den
ken aan de Australische woestijn. Om
Kisar heen ligt een heuvelrug, die zich
langs de zeekant vervormt tot een
richel, die op het eerste oog lijkt of
zij door mensenhanden is gemaakt,
doch bij nader inzien blijkt hier toch de
natuur aan het werk te zijn geweest,
hetgeen vooral opvalt als men nu ook
de miniatuur-geitjes opmerkt, die op
het gras van die richel lopen te grazen.
Deze richel-formaties zag ik ook reeds
eerder in de Molukken en zij ontston
den vermoedelijk door rijzing van de
bodem uit zee. In lang vervlogen tijden
zal het er in deze streken wel niet al
te vrolijk hebben uitgezien, want bijna
alles wat men in het Oostelijke deel
van de Archipel ziet draagt sporen
van zware vulkanische werking.
Het binnenland van Kisar ziet er vrien
delijk uit: zodra men een der bressen
in de randheuvels door is, waant men
zich in de Luxemburgse Ardennen.
Aan het strand van Kisar staat een
oud fort, waarin tijdens de Oost-In
dische Compagnie een bezetting ge
legen heeft, die in het begin der acht
tiende eeuw totaal is vergeten en zo
doende aan haar lot overgelaten. De
soldaten hebben zich toen met de be
volking vermengd, hetgeen tot gevolg
heeft gehad, dat wij nu inlanders kun
nen zien rondlopen met blauwe ogen
en kastanjebruin haar. Dit komt even
wel slechts bij enkelen tot uiting: de
meesten zien er net uit als Papoea's,
of zo men wil, als inboorlingen uit
Australië.
Nauwelijks heeft de "Baud" door een
enkele stout op de fluit doen weten,
dat men aan boord kan komen, of een
zevental bootjes, heftig met elkaar
wedijverend, stuiven op het schip af,
terwijl de bemanning onder het uitsto
ten van de vreemdste geluiden roeit
op de maat van een roffel, die op elk
bootje op een trommel wordt geslagen.
Naderbij gekomen blijken de bootjes,
behalve dragers van opgemelde blau
we ogen c.a. te bevatten: sinaasappe
len, kippen en geiten. Dit zijn voor
name uitvoerproducten van het eiland
en er kan schijnbaar niet genoeg van
aan boord komen, want alles raakt
spoedig uitverkocht. Niet alleen de
proviandklerk van het schip slaat in,
doch de bemanning en de passagiers,
vooral de 4e klasse- of dekpassa
giers, doen braaf mee. Het schip lijkt
dra op een boerderij. De sinaasappe
len doen 20 cent de honderd, de kip
pen 10 cent per stuk en de geiten
ƒ1,af 2,50, maar voor dit laatste
bedrag heeft men dan ook zeer mooie.
Na een uur sjaggeren en het met
slaande trom vertrekken der bootjes
is de rust weergekeerd en zie, daar
komt aan de horizon de "Van Rie
beeck" opdagen.
Nog weer een uurtje later is ook deze
in sierlijke bochten aan het spelevaren
op Kisar's reede, waarbij zich het to
neeltje met de sinaasappelen, kippen
en geiten herhaalt.
Na het vertrek uit Kisar hebben wij
wind en zee achter en het schip ligt
bijna geheel rustig. Als wij in de voor
avond een extra haven aandoen, zijn
wij al helemaal door de kust van Timor
tegen het geweld van de Oostmoesson
beschermd.
Al spoedig maakt Timor-Dilly, dat te
voren slechts uit een serie lichtjes (en
heus niet te veel!) bestond, zich uit
het nachtelijk duister los en er komt
een alleraardigst stadje te voorschijn,
op een nauwe kuststrook gebouwd en
ook gedeeltelijk tegen de bergen op,
die zich hoog verheffen. Er is een stei
ger en een vuurtoren (in de Molukken
en de Nieuw Guinese wateren zijn er
geen kustlichten), die, naar boos ge
rucht wil, nog geen van beide betaald
zijn. Grotere schepen (de "Van Rie
beeck" meet 2300 ton) ankeren liever
op de reede, omdat men bang is de
steiger te beschadigen en daardoor
deze op rekening te krijgen.
Er was veel lading te lossen en dit
moest nog wel met eigen middelen ge
schieden. Beide motorboten en alle
reddings- en laadboten waren gestre
ken en onderhielden een drukke dienst
op de wal, waar zowel de koelies van
het schip als gehuurde krachten nog
een eind door het water moesten lopen,
dat hun tot aan de borst kwam, met
lasten op de schouders gedragen.
Onder de bedrijven door was er na
tuurlijk een prachtige gelegenheid om
aan de wal te gaan en eens naar zaken
te neuzen. Wat die zaken betreft blijft
U thuis, maar wat het sightseeing aan
gaat, moogt U natuurlijk weer mee. Al
leen wil ik U wel vertellen, dat de Por-
12