De Beste Jaren van Mijn Leven (XV) Obat. De tram! Voor de handelsemployé's van oud-Batavia een begrip. En het was ontegenzeggelijk een bijzondere instelling, in menig opzicht. Het geheel bestond uit twee delen: vóór- en na het "station Weltevreden". Het was een "stoom tram", d.w.z. de energie, die het vehikel voortbewoog was samengeperste stoom. Hoe nu die samengeperste stoom ontstond, weet ik niet, heb ik ook nooit over gepiekerd, hij ging, meestal. Iedere morgen op precies dezelfde tijd liep ik dus mijn erfje af en het weggetje dat naar de Grote Postweg liep. Het was dan nog vóór achten en betrekkelijk "lekker". De weg overge stoken en dan maar wachten en kijken in de richting Meester Cornelis of hij aankwam. In de droge tijd was dat vrijwel op tijd, maar in de kentering begon het al wat te vertragen en in de natte moesson, nou, zie later I Ook iedere morgen kwam uit een an dere zijweg een meisje ook op de tram wachten en na een tijdje groetten wij elkaar als bekenden en zo kwamen wij iedere morgen tot gesprekjes. Ik heb nooit haar naam, noch haar adres geweten. Dan kwam de tram en bin nenstappend groetten wij de inzitten den, want wij kenden elkaar allemaal van gezicht, al wisten wij geen namen. Niettemin was het een opgewekt ge zelschap van jonge mensen aan het begin van een werkdag. Bij het "sta tion Weltevreden" stond de andere tram al klaar, waar wij ook allemaal min of meer ons eigen plaatsje had den. Hier begonnen in de natte tijd de weddenschappen: haalde de tram de bocht naar Rijswijk? Meestal lukte dat wel al ging het vaak met horten en stoten, maar de grote gok kwam nog: de bocht bij Hotel des Indes, als we "het Molenvliet" op zouden rijden. Nu, na zoveel jaren, kan ik nog het amechtig gepuf horen en het schok kend rijden voelen, het geroep van "nee hoor!" en "ja", en ik hoor nog het gejuich als de bocht om was en het lange, rechte eind geen problemen meer beloofde. Maar het gebeurde ook, en lang niet zeldzaam, dat de bocht niet werd ge haald en dan konden wij allemaal uit stappen en het hele Molenvliet af lopen en dan was het over half negen en niet meer "lekker". Dan sjouwden wij maar gelaten door, oneindig leek het en steeds warmer. En maar uit wijken voor de auto's die de bazen en hoge ome's naar kantoor brachten. Ik heb nooit gezien dat een van de in de hitte en stank voortploeterenden door een auto van eigen kantoor werd op gepikt en het is mijzelf ook nooit over komen. Maar goed, ook wij passeerden ten slotte, zij het te voet, de Buitennieuw- poortstraat en de brug over de Tijger gracht en op kantoor aangekomen kon ik alleen nog verlangen naar de man- dikamer thuis, die nog verre was. Maar waarom noemde ik dit stuk nu "obat"?, zult u zeggen. Op een goede - nee kwade - dag stootte ik mijn been heel gevoelig aan de treeplank van de tram en hoewel het lopen moeilijk ging, deed ik die dag mijn werk op kantoor, inbegrepen het "ontspan ningsuur", dat ik, lopend bij een tem peratuur van tegen de 100°, naar de Theewaterstraat, waar de maaltijd van "prikkader-kentang" mij wachtte, sleet. Maar terug in de tram van vijf uur begon dat been wel flink hinderlijk te worden. Nog even de tanden op elkaar en met de rust in het vooruitzicht be reikte ik mijn paviljoentje. Het bleek een lelijke plek op mijn been, maar ik had totaal geen begrip, wat ik er mee aan moest en durfde niet om zo'n "kleinigheid" naar de dokter gaan. Nog een werkdag volg de, hoe ik die doorkwam is mij ont schoten, maar toen waren mijn beide benen opgezet en vol ontstoken plek ken, want het ene been had natuurlijk het andere in de nacht geïnfecteerd. En daar zat ik. Bij de buren kon ik het kantoor bellen en de dokter. Die kwam en keek niet vrolijk. Mee blijven zitten of liggen en insmeren met de zalf, waarvoor ik het recept kreeg: ichtyol. Van kantoor kwam als enig blijk van "medeleven" een auto, die mij een schrijfmachine bracht met een flinke hoeveelheid werk, al was dat nu niet mijn grootste verlangen. Maar niemand dacht er aan hoe ik aan eten moest komen. Ik bestelde een dagelijkse maaltijd en de chinees bracht iedere dag een broodje, niemand kwam mij bezoeken. Na een week weer een au to die het werk kwam ophalen en nieuw bracht, maar het werd steeds moeilijker om aan tafel te zitten tikken. De benen waren dik en heel pijnlijk en er kwamen wel meer plekken, maar ze heelden niet, tot op een morgen de dokter zei, dat als dit zich uitbreidde tot boven mijn knieën, hij er niets tegen doen kon, maar, zei hij als troost: je bent zo alleen, zou je het erg vinden, om uit dit leven te gaan? Ik was 24 en niet zo alleen als hij dacht. Ik denk dat hij de hoofdbewoon ster zijn sombere kijk had meegedeeld, want toen de dokter weg was kwam zij bij mij. "Onze kokki heeft een mid del, zou je dat willen proberen?" vroeg zij. In die toestand wil je alles proberen, wat dan ook, dus toen ik toestemde stuurde zij de oude vrouw naar mij toe. Een Javaanse, in donker baadje en donkerbruine sarong, onder spaar zaam grijs haar een oud gezichtje met diepliggende donkere ogen, die mij doordringend aanzagen, een tandeloze mond. Als je haar vroeg: "Oemoer be- rapa?" was haar antwoord "seratoes tahoen" en daar zag zij ook naar uit. Zij keek oplettend naar mijn benen, ja zij wist een obat en zou die brengen "malam djoemahat" en dan was het juist terang boelan, ik moest nog een dag wachten, er zat niets anders op. Die avond schreef ik, scheef zittend aan de tafel, een brief naar Bandoeng want zo heel veel vertrouwen had ik niet na de sombere diagnose van de dokter. Malam djoemahat kwam en kokki bracht mij fluisterend een jampotje met een spatel er in, vol met een wit, naar zwavel ruikende vloeistof. Ik moest het goed omroeren en op alle plekken een laagje leggen, dan telkens droog- kipassen. De volgende morgen weer net zo, niets afkrabben, maar er over heen smeren, de derde dag zou het vanzelf afvallen en de plekken zouden genezen zijn. Wat nu? Ik besloot één been er aan te wagen, het linker been smeerde ik dus in met dokter's zalf en het rechter werd bewerkt volgens kokki's recept. De volgende morgen net eender, 's middags en 's avonds weer. Nu ben ik vergeten of ik iets aan dat been voelde (het is 59 jaren geleden!) maar zondag viel inderdaad een laag je van een van de plekken en was er niets meer van een wond of zwelling te zien. Het was overigens een nare zondag, want er kwam een telegram uit Bandoeng. Bij ontvangst van mijn weinig opgewekte brief, had mijn a.s. man een motor gehuurd en was hij "langs de kortste weg", d.w.z. de Poentjak! op weg naar Batavia gegaan en geslipt en lag nu met een gekneusd been in het hospitaal, zich natuurlijk voorstellend zijn meisje niet weer te zien. Maar het meisje had een ander idee. Toen maandags de dokter kwam liet ik hem beide benen zien. Zijn gezicht verhelderde. Zet die zalf van mij maar weg zei hij, ik weet dat de Javanen hier een obat tegen hebben, maar wij weten niet wat. Behandel het andere been er ook maar gauw mee. Hoe wijs van hem en hoe ruim gedacht! Ik was na korte tijd, hoe lang precies weet ik niet meer, totaal genezen en kon op mijn beurt naar Bandoeng gaan om de ook al genezende patiënt te troosten. Later, tijdens de oorlogs jaren, leerde ik het middel kennen en heb er sindsdien veel mensen mee ge holpen. Het is het eenvoudigste "on kruid" dat wij, vooral op zandgrond, langs alle wegen vinden, de gewone weegbree met rond blad, die ingedampt ook als officieel geneesmiddel bekend is. Maar waarom moeten die bladen ge kookt en nog eens gekookt en inge dampt? Hun kracht zal toch zo uit de natuur veel sterker zijn? Dat heb ik wel ondervonden. Dank kokki terima kassi banjak! ADDIE 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1979 | | pagina 17