Kind in oorlogstijd 10 Overal ter wereld hetzelfde. In het jaar van het Kind is ook het onderwerp Kind in oorlogstijd vele malen aan de orde geweest. Meestal betrof het dan kinderen uit onze eigen bescha vingskring. Een Indonesische briefschrijver, Zainal A. zond ons zijn herinnerin gen aan de periode tussen 1942 en 1950, toen hijzelf een jongen was. Wij lazen die herinneringen en kwamen tot de conclusie - niet voor de eerste maal - dat er tenslotte maar weinig verschil is in reacties van het kind op het geweld om hem heen, dat hij met scherpte observeert en aanvaardt zonder van de samen hang der dingen iets te doorgronden. Wij vonden het daarom de moeite waard die herinneringen vrij vertaald juist nu af te drukken. Hier volgen zij: Natuurlijk wist ik in mijn jeugd niet wat koloniaal was, of zelfs vrijheid. Ik wist alleen, dat ik mij gelukkig gevoelde onder de bescherming van Vader en Moeder. Of mijn moeder een vlag naaide met de kleuren rood, wit en blauw en mijn vader later een vlag met rood en wit zwaaide, deed mij niets. In mijn prille jaren realiseerde ik me niet, dat de grond, waarop ik stond Nederlandsch Indië heette, of, later, dat de grond, waarop ik met mijn kornuiten voetbalde Indonesië werd genoemd. Ik wist alleen, dat mijn woonplaats Tjibitoe heette en dat mijn vader als boekhouder werkzaam was op de Tjibitoe Estates. Mijn kennis werd geleidelijk groter. In Tjiwedej was een vriend van mijn vader stationschef. In Bandoeng ging mijn broer op school. Eigenlijk kon den die plaatsen mij niets schelen. Des te meer interesseerde ik mij voor Tjibitoe. ledereen daar zou een blanke man beleefd groeten - Tabeh djoeragan. Hij was algemeen bekend als "de Toean" of de "djoeragan ku- asa", of ook wel de "Toean Admini strateur". Hij woonde in het grootste en beste huis in Tjibitoe; een huis om ringd door een prachtige tuin met een grote verscheidenheid van bloemen. Op zeker ogenblik was de blanke man er niet meer en werd het huis bewoond door een man met scheve ogen, Toean Ogata, ledereen was ook tegen deze man beleefd, zelfs al moesten zij het lichaam verwringen om hem te groeten. Als zij het lichaam niet bogen, kregen ze een klap om de oren. In die tijd schreide Moeder, als ik om nasi vroeg. Ik kreeg alleen pap. Ook kocht mijn vader geen kaas meer. Op zeker ogenblik was Toean Ogata verdwenen en namen wij onze intrek in het grote huis. Vader werd nu aan gesproken als djoeragan Kuasa, maar wat later werd dat Bapak Kuasa. Ik was de putra djoeragan kuasa en wij hadden een rijtuig met Australische paarden. Ook kreeg ik twee honden: si Pardo en si Gaita. Vader was de baas van wat nu de Perkeboenan Tji bitoe heette. Ik werd nu naar school gezonden, een school, die mijn vader had opgericht. Een van zijn schrijvers gaf er les. Ik werd er dagelijks heen gebracht met een auto of rijtuig met paarden. Ik ervoer dat als iets heel bijzonders voor een orang priboemi. Dit fijne leventje veranderde plotse ling toen mijn broer uit Bandoeng met vijf vrienden kwam opdagen. Wij wa ren blij hem te zien, maar ook ver wonderd, want de zes jongens droe gen vieze, slonzige soldatenjassen en hadden ieder een geweer. Mijn vader, die wel op de hoogte was van wat er gaande was, zei alleen: "Je moet doorgaan met studeren, als dit voor bij is." Mijn broer was pas 16. De jongens vertelden, dat Bandoeng een hel was, een zee van vuur. "Wij werden naar het Zuiden gedreven door de vijand", vertelde mijn broer. Zijn lotgenoten waren bezig een ver dedigingslinie aan te leggen in Tji wedej, hij en zijn vrienden waren naar Tjibitoe gekomen om te ravitailleren. Zij overhandigden een bevel daartoe aan Vader. Hij beloofde aan de eis te zullen voldoen. Inderdaad vertrokken de jongens de volgende morgen met een karrevracht rijst en mais en an dere voedingsmiddelen. Ook ver trouwde hij hun een brief toe voor hun commandant. Sedert was die ve le malen onze gast. In de loop der dagen gaf Vader hem alles wat hij bezat. De wagen met de paarden, een schrijfmachineal wat de troep nodig had en wat hij kon verschaffen. Ook zijn medewerking, zijn gadachten en gebeden en zijn energie. Alles wat de strijd ten goede kon komen. De toestand werd ook in Tjibitoe moeilijk. Op zekere dag bracht de commandant mijn vader een doos met zwarte dingen, die blijkbaar gevaar lijk waren, want Vader borg ze zorg vuldig op. De vijand is bij Tjiwedej doorgebro ken, vertelde de commandant. "Je moet hier vandaan. Wij trekken terug op Balegede." Moeder keek rond, aan grote verwarring ten prooi. Vader liet de tong-tong slaan en het werkvolk verzamelen, om hen uit te leggen, wat er aan de hand was. De volgende morgen verzamelde zich het volk bij het grote huis. Ze droegen allen bundeltjes met kleren en kook gerei, of een enkele aarden pot. De mensen vertrokken richting Balegede. Vader en een aantal jonge mensen waren de laatsten. Voor hij vertrok deelde hij de zwarte dingen uit, die de commandant hem gegeven had. In Soekasari rustte de stoet uit; men moest bovendien wachten op Vader en de zijnen, die achtergebleven wa ren. Van een heuvel af hadden wij een goed gezicht op Tjibitoe. Wij hoorden explosies en zagen Tjibitoe in brand staan. Ik begreep er natuur lijk niets van, maar ik vond het een boeiend tafereel. Later voegde Vader en zijn medewer kers zich bij ons en trokken we op naar Poeroet, waar we overnachten. Twee dagen later bereikten we vóór zonsondergang Balegede. Wij lo geerden bij het kamponghoofd, een goede kennis van ons. Nieuws van het strijdtoneel was niet erg opwekkend. De vijand rukte op en een tweede verdedigingslinie bij Baoean zou wellicht ook niet in staat zijn de vijand te weren. In Baoean sneuvelde mijn geliefde broer. Moeder viel flauw toen de on heilstijding ons bereikte. Vader zei filosofisch: "ledereen moet sterven. Er zjjn vele wegen naar de dood, maar wij zijn allen afhankelijk van Gods genade. Inna lilahiwa, inna ilaihi rodji un." Op zekere dag, terwijl ik met een schaap speelde op een stuk bouw land, verscheen een vliegtuig, dat e- nige malen boven het dorp cirkelde. Het volk raakte in paniek op het ge zicht van dit toestel. Het vliegtuig gaf tweemaal een mitrailleurstoot af, die nauwelijks schade aanrichtte. Maar men was nu gewaarschuwd en Vader gaf last Balegede te ontruimen. Naar bleek, was Parigi al in handen van de vijand. Wij bouwden onderkomens in het oerbos, zodat het de vijand moeilijk viel ons er te ontdekken. Een voor man uit Parigi bezocht ons en hield ons op de hoogte van hetgeen er buiten onze kleine gemeenschap ge beurde. Zo wisten wij ook, dat de vijand naar Vader gevraagd had, maar de ondervraagden hadden geant woord, dat zij hem niet kenden. Va der vroeg de voorman, niet meer te komen; hun ontmoetingen waren ge vaarlijk voor beiden. Wij waren voor lopig veilig, maar ondervonden veel hinder van muskieten en bloedzui gers. Velen van ons werden ziek. Enigen stierven aan malaria. Ik weet niet, hoelang wij in het bos bleven, maar lang genoeg, om ons allen tot op het been te doen verma geren. Ook hadden wij geen kleren meer. Wat we nog aan kleren over hadden, was bevuild met kleverig sap van planten. Sommigen van ons op perden het idee over te lopen naar de vijand. Vader, die Nederlands sprak, zou tolk kunnen zijn. Maar Va der weigerde hardnekkig, ofschoon hij vreesde, dat een van de dorps bewoners hem aan de vijand zou verraden, wanneer de nood nog ho ger zou stijgen. Daarom vertrokken wij te middernacht van zekere dag in stilte uit het bos, richting desa Nang- gelang in de Katjamatan Tjipeundeuj. Na 29 dagen bereikten wij Nangge- lang, overdag trekkende en 's nachts slapende onder de blote hemel. Wij voedden ons met bosprodukten. Wij (lees verder volgende pagina onderaan)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 10