'Wv Mi.m Mijn vaders auto stond te hunner beschikking en er werden telkens andere tochten gemaakt boord. Iemand om respect voor te hebben. Overink zelf was zowat dertig jaar oud, een niet grote man met zwart haar en zwarte druipsnor. Hij was al tijd aan het kankeren, er deugde zo wat niets. Kandjeng Gouvernemèn was zijn stokpaardje, alles wat hem hin derde schoof hij af op die brede rug. Hij was zeer trots op het feit, dat hij in Holland bij Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe een graag geziene gast was geweest. Je durfde gewoon niet te vragen of zijn bekendheid met dit echtpaar verband hield met letter kunde! Op een dag liet hij mijn ouders een brief lezen, die hij van de zijne ont vangen had. "We houden het niet lan ger uit in Holland", schreven ze, "de zeden vervallen hier onrustbarend! De jupe-culotte heeft haar intrede gedaan, met die broekrokken wordt het hoe langer hoe gekker." Toen ze in Indië waren gearriveerd, deden ze mijn ou ders nog eens een boekje open over de achteruitgang van de Europese ze den sedert wij Holland hadden ver laten. Aan het eind van de Chinese kamp, maar dan aan de overkant van de kali, stond een andere, kleine, strikt Euro pese zaak, met een stoepje en heldere spiegelruiten, een toonbank schuin in de hoek. Van deze comestibleszaak waren mijn ouders eveneens vaste klant. Ze werd gedreven door Herr Peterselie, een fors gebouwde Duitser met een puntbaardje, die op straat een groene hoed met een veertje op- en spijkerlaarzen aanhad. Hij was student geweest in Leipzig en uit heel zijn voorkomen en zijn wijze van optreden sprak de man van educatie, die voor een beter lot bestemd scheen dan dat van tokohouder. Zijn universitaire op leiding bleek nog uit zijn grote kennis van geschiedenis. Eens toen ik met mijn vaderts' tuinemployé Carius in de trein zat, was Herr Peterselie onze medepassagier. Hij vertrouwde ons toe dat hij de "Heimat" twintig jaar geleden had verlaten. In 1898 had hij zijn Vaterland als verlofganger be zocht. Wat een haast, wat een hoog opgevoerd levensrythme, alles ging er veel te snel en men ging verloren in de menigte. Hij wenste nooit meer naar Duitsland terug te keren. Nein, hij bleef veel liever op Java bij de bruin tjes Frau Peterselie zag eruit alsof ze Duits land pas gisteren had verlaten. Keu rig, bepaald gedistingeerd in haar goedzittende japon met haar onberis pelijk kapsel deed zij denken aan de Duitse keizerin. Mijn moeder vertelde dat haar huis achter de winkel een toonbeeld was van Duitse preciesheid. Er hingen hertegeweien en koekoeks klokken in de gang en geweren aan de muur, Duitse en Oostenrijkse schilder stukken sierden de wanden van de bin- nengalerij, de solide meubels en vloer kleden en het Europese keukengerei verplaatsten iemand naar Europa. Zij was opgetogen over het klimaat van ons bergstadje. Meer dan een kwart eeuw was zij in de tropen maar haar teint had niets aan frisheid ingeboet. Meer Europese winkels bezat Salatiga niet. Des te meer kleurrijke Chinese en natuurlijk de Toko Japan." Dat was het Salatiga van de Belle Epoque 1910-1914. Na de Eerste We reldoorlog werden mijn broers van pas ingeburgerden zelf gastheren. Ze had den nu beiden hun werkkring in Se- marang. Een stroom van importtotoks begon zich over Indië uit te storten. Met elke mailboot kwamen er "baren" aan. Zij kwamen alleen, zonder ver wanten en dat maakte toch verschil met families als de onze, wier voor ouders meer dan anderhalve eeuw in de tropen waren geworteld. Ze hadden zich nog te acclimatiseren en in de Indische toestanden in te leven. Mijn broers kwamen elke week over - mijn ouders en elfjarige ik woonden nu definitief in Salatiga - en brachten hun nieuwe vrienden mee. Die waren maar al te blij een koele neus te kunnen halen. Mijn vaders auto stond te hun ner beschikking en er werden telkens andere tochten gemaakt. Naar de bad plaats Moentjoel, waar verweerde boe- dabeelden opdoemden naast de kleed hokjes. Naar Kali Sendjojo. Of naar de zeer geliefde Kloof bij Ambarawa. Mijn tante die verderop woonde maakte dan roomkip klaar en bij ons hingen de ketoepats in hun vlechtwerkhulsels aan lange touwen in de emper. Ik hielp ijverig mee katjang te stampen. Nog zie ik ons rijden, vroeg in de ochtend, door zo'n bamboebos, de zonnestra len schuin vallend in brede lichtbanen, het ritselen van de blaren onder de wielen, de grote bamboestoelen. Ge zangflarden kwamen uit elke auto. Het was voor een kind van elf een tijd vol opwindende verwachting. De Belle Epoque was voorbij, de Roaring Twen ties waren begonnen. Jazz- en Hawaii- groepen doken overal op, de radio bij mijn neef Tommy liet morsetekens knet teren van het zendstation Malabar, de bioscoop vertoonde film na film. Uit het gat bovenin de logewand stroomde het licht van de ruisende projector, strijkjes zorgden voor de muziek. Wij waren onder de eersten die tele foon hadden en daarom was er aanloop van mensen die vroegen te mogen bel len. Ik ging per auto met chauffeur naar school en nog, als ik me nu worstel uit een taxi of auto anno 1980, uitkijkend mijn hoofd niet te stoten te gen het lage dak, mijn voet draaiend om de grond te bereiken, is het of ik dat elfjarige ik voel, koninklijk hoog gezeten, zonder vrees voor stoten of het dak nu open was of niet, zwierig uitstappend via de treeplank. Geen kofferruimte, wel een toeter met hoorn, lantaarns buiten...en...toch...! En dan die primitieve zwengel en de radiator! En toch! Mijn vader boog zich samen met mij over de schoolatlas van Bos en schud de het hoofd over de veranderingen die de wereld sinds Serajewo had on dergaan. Servië, Montenegro, Herzo- gewina, Macedonië, dat waren in zijn jeugd afzonderlijke staten geweest, nu waren ze samengesmolten tot één grote staat, Joegoslavië. Terwijl de machtige Donaumonarchie juist uiteen gevallen was in twee landen, Oosten rijk en Hongarije. En dan al die nieuwlichterij en het ze- (lees verder volg. pag., 3e kolom, onderaan) 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 13