Waar djatibomen en alang-alang elkaar
ontmoetten (i) door plantersvrouw
Evenals Irma Susan-Matey, heb ook ik goede herinneringen aan een kleine stad
in de residentie Besoeki. Een plaatsje met een romantische naam. Banjoewangi
- Geurend water. Welk watertje echter dat heerlijke parfum moest verspreiden?
De petjerèn achter de oude gevangenis, heb ik me laten vertellen. Maar dan
moet die op de één of andere wijze toch wel een totale gedaanteverwisseling
hebben ondergaan; waarover misschien een legende meer weet te vertellen.
Zoals veel kleine plaatsen in het bin
nenland, was ook deze zeer gemoede
lijk. Een simpele kotta met een eigen
karakter, eigen gewoonten en gebrui
ken.
De notabelen gaven de toon aan; hun
dames nog meer. Wisten die een pret
tige sfeer te scheppen, dan kon men
in iedere kleine-, beter af zijn dan in
welke grote stad ook.
Ik zal niet verder uitwijden over de
gang van zaken, want dan verval ik
vast en zeker in herhalingen. In de
plaats daarvan, nodig ik de lezer uit,
mij te vergezellen op een uitstapje
naar "de Noord", waarmee ik bedoel,
de streek, veertig of vijftig kilometer
noordelijk van Banjoewangi; de uit
lopers van de Baloeran. En dan be
ginnen we de tocht, op de plek, waar
ik een groot deel van mijn jonge jaren
doorbracht. Onze "Tuin", zoals een
klein perceel in de wandeling werd
genoemd. Meneng.
Al weer zo'n lieve naam, geheimzinnig
en sereen. Stilte. En 't was er stil, een
zaam en verlaten. Wij waren de enige
Europeanen in het gehucht, terwijl, be
halve de enkele visser, die zijn hutje
verloren deed gaan in de omhelzing
van hoog-op-groeiende djagoeng en
ketella-pohong, een klentangboom, er
ook zelfs geen directe inheemse bu
ren waren.
Wij verlaten het huis dus, vroeg in de
morgen. In de tjikra-tjikri boom trekke
bekken de djalaks-kotjie. Een badjing
knort; hij steekt zijn kopje door een
opening in het slordige nest en kijkt
humeurig eerst naar links en dan naar
rechts.
De pinang-palm geurt uit een water
val van kleine gele korreltjes. En de
asemboom heeft een gouden loper uit
gelegd over de weg naar de tegallans,
die ons scheiden van het strand.
Alles om ons heen ademt stilte uit,
vredigheid en rust. Alleen van onder
de prongkalans 2) in de djagoengan
komt een zacht gefluister van de
djangkrih-oepoh, miniatuur krekeltjes.
Hier en daar klinkt een sonoor geronk
op van een djeliteng of een kedorang-
tjeliring; als hij zich even nog vergist
in de nacht en de dag.
Door het atap-dak van het hutje, waar
in pah Asmali woont, met vrouw en
kinderen, koeien en kippen en de ma
gere kamponghond, in één vertrek,
kringelen dunne rookwolkjes op. De
koeien stampen; slaan zich met de
staarten de vliegen van het lijf.
Als we langs lopen, wringt Komir zich
door een rafelig gat in de wand, om
ons onvriendelijk aan te blaffen.
Komir komt van "Kom-hier."
"Sihl" scheld ik, met een dreigende
stap in zijn richting. Komir druipt af;
als we voorbij zijn draait hij zich, als
een "rasechte" kamponghond om en
zend ons een gehuil achterna, waarin
niets liefs te herkennen is.
De stilte wordt, vlak bij het strand, ver
broken door het hese gekraai van bos-
haantjes, dat van verschillende kanten
opklinkt, vanonder de beschutting van
De aloon-aloon in Banjoewangi
(foto Satake)
lampes en wilde postelein vandaan.
Zonnestralen toveren de dauwdroppels
op het prille groen om, tot spetters
goud.
Dan zien we straat Bali voor ons lig
gen. Met op de achtergrond het eiland
van die naam. Als een alligator, uitge
strekt in zijn volle lengte. Kleine golf
jes krullen zich om en werpen zich ge
luidloos op het blauw-zwarte strand.
Zo vroeg in de morgen is de zee
meestal rustig. Miljarden kleine dia
mantjes glinsteren ons tegen van de
vochtige bodem.
Geen zuchtje wind. Over de bosjes
widoerie, met de decoratieve lila
bloemtrossen en grote viltige bladeren,
hangen flarden van nevels die aan 't
optrekken zijn. Met de getah, de melk
van deze plant stipte mama ons aan,
vroeger, als we kiespijn hadden. Ze
had overal haar middeltjes voor; er
kwam bij ons geen dokter over de
vloer.
We worden ingehaald door vissers die
naar de kali-Meneng gaan, om daar in
zee hun hengels uit te gooien.
Wanneer we daar ook komen, nooit zal
de aroewan ontbreken. Een aroewan
is een samenscholing van grote mas
sa's vis. Ikan teri, witte of groene, niet
langer dan vijf, zes centimeter, en ook
wel tambans en lemoeroe's, sardine
achtige visjes. De laatste hebben wei
nig waarde, hoewel ze overheerlijk
zijn; droog gebakken, bij een bord
warme rijst en wat sambal. Ze moeten
echter vers gegeten worden. Liggen ze
één uurtje in de zon, dan is er niets
van over; wat velletjes, graten en een
plasje vet. Op deze scholen komen
grote roofvissen af, tengiri's, tonkols
en poetians en daar loeren de haaien
weer op. 't Wemelt in straat Bali van
deze monsters.
Het is een gespat, 't bruist en 't kolkt;
soms dicht op de kust dan weer ver
der weg. Kolossale tengiri's schieten
als raketten de lucht in, om aan de
vraatzucht van de haaien te ontkomen
en vallen met een harde klap terug
zodat het water opspat naar alle kan
ten. En de driehoekjes flitsen maar
heen en weer. Een schouwspel waar
we uren naar zouden kunnen blijven
kijken. Maar dat doen we niet, want
we moeten nog ver, we zijn de tocht
eigenlijk nog maar net begonnen.
De kali Meneng is een vrij diepe, bre
de rivier, die we moeten oversteken.
Maar met laag water liggen er altijd
zandbanken voor de monding. Hele
maal droog zullen we de overkant wel
niet bereiken, maar een kniesoor, die
zich hierdoor laat weerhouden.
Aan de andere kant stuiten we al
direct op uitgestrekte karangvelden.
Natuurlijk gaan we hier ook even kij
ken naar de honderden bonte visjes
die door wuivend zeewier schieten in
de kommen die door het aflopende
water tussen de koraalbanken ge
vormd worden. Als kind, wreef ik een
16