Van begin tot eind
wat geld en eens in de twee maanden
kwam ik zelf. En die arme man reken
de daar zo op! Ik verzond dan eet
waren; nu en dan ook kleren. Pyama's
gemaakt van mijn beddelakens; onder
kleren van mijn kussenslopen. Maar
hoe nu verder? Ik dacht aan kalenders.
De volgende dag ging ik naar Kolff,
de grootste boekhandel van Malang.
De Chef kon mijn toekomstige kalen
ders niet kopen, maar hij gaf mij de
raad, ze te koop aan te bieden van
huis tot huis. Ik moest er wel aan den
ken, de Japanse jaartelling te gebrui
ken en de Japanse dagnamen te nemen.
Ik kocht een kalender, waar ik de
Japanse vertaling der dagen kon af
kijken. Dadelijk begon ik met het werk.
Ik maakte tekeningen of plakte plaat
jes op gekleurd carton. Op den duur
kreeg ik zo'n handigheid, dat ik ook
zakboekjes en zakagenda's maakte.
Eeuwigdurende kalenders waren ook
geen probleem meer. Grif werd alles
verkocht. Een ex-leerlinge liep er mee;
voor de moeite kreeg ze van mij voor
elke verkochte kleine kalender 5 cent
en voor elke grote 10 cent.
17 december 1942
In het midden van dit alles stond een
grote tafel, waaraan verscheidene Ja
panse officieren zaten, omringd door
wachten met opgestoken bajonetten.
Ik wist niet beter, of we moesten bij
de dames in de rij staan, maar met
een snauw en een grom, werd ons
duidelijk gemaakt, dat we naar die
tafel moesten gaan. Onmiddellijk ston
den achter ons, voornamelijk achter
mij, japanse wachten met opgestoken
bajonet. Even wekte dit vertoon mijn
humor op: wat een idiotisme! Ik had
immers niets bij me, niet eens een
zakdoek! Hoe zou ik iets kunnen doen?
Waarom werd ik dan opeens zo om
ringd door gewapenden?
Mij lang daarin verdiepen, kon ik
niet. De kolonel wees namelijk op een
mantel op de tafel, die ik ogenblikke
lijk herkende als de mantel, die ik met
St. Nicolaas aan Mevrouw F. had ge
geven. Hij vroeg weer of die mantel
van mij was. Ik ontkende het nu, want
ik durfde niet meer vol te houden, dat
die van mij was: ik wist immers niet,
wat er met die mantel was! Meteen
sloeg de Jap met vlakke hand op mijn
linkerwang, 't Was raak; ik werd zó
woedend om de vernedering en on
rechtvaardigheid, dat ik hem toe
schreeuwde: "Maoeh apa" (Wat wil
je?) Ik vocht met alle wilskracht tegen
de neiging, terug te slaan. Weer vroeg
hij, of de mantel van mij was en weer
ontkende ik. Nu sloeg hij met volle
kracht. Ik suizebolde en voelde een
snerpende pijn in mijn rechterkaak-
gewricht. Toen schoot het me te bin
nen, dat hij natuurlijk die kaak ont
wrichten wilde, vandaar dat slaan di
rect na het doen van vragen, want bij
het antwoorden, hing de onderkaak
los!
Ik moest het hele verhaal doen: het
laten uitstomen van de mantel, het
cadeau-doen, enz. Telkens, als ik een
zin beëindigd had, sloeg hij. Mijn ene
kaak was toen al ontwricht en een
kies los. Mijn lippen waren stuk; de
ontwrichting van de andere kaak volg
de en nog een kies.
Hij vroeg, waar ik de mantel had laten
stomen; ik wist het niet, omdat ik een
kennis om hulp had gevraagd dat voor
mij te laten doen. Hij draaide zich om
en liet mij uit die rij de dame aan
wijzen, wat ik ook deed. Zij moest
voorkomen; ook het hele verhaal doen.
Toen zij aan het gedeelte kwam, dat
ze de mantel aan Mevrouw F. moest
geven, wees ze zó vaag, dat het leek,
dat zij mij bedoelde. De Jap knikte;
zij mocht terug in de rij, maar zijn
woede op mij was grenzeloos. Hij
sloeg links-rechts, links-rechts, met
vlakke hand, met de vuist; de losse
kiezen werden uit mijn onderkaak ge
slagen; mijn hoofd barstte.
Mijn zorg was, niet te vallen, want dan
zou hij mij dood getrapt hebben. Daar
hadden de Jappen ook zo het handje
van; als je als vrouw viel, dan trapten
ze op de borst en op de buik.
Daar duwde hij zijn gekromde vingers
in mijn bebloede mond en siste: "Deze
mond zegt allerlei dingen," en terwijl
hij mijn jurk bij de borst heen en weer
trok, zei hij verder: "Hoe weet ik, wat
in dat hart is?"
Ik lachte met dichte ogen, om de uit
drukking op mijn gezicht te verbergen
en antwoordde, hem nu aankijkend en
Op de Poentjak waar mijn ouders
woonden, had ik de terugtrekking van
onze troepen naar Bandoeng meege
maakt en het binnentrekken van de
vijand. Ik wist wat het was om ge-
rampokt te worden en door de Jap
uit je huis gezet. Nog een paar tien
tjes had ik over om rond te komen
in Semarang, maar toch was ik blij
weer in mijn eigen huis te zijn. Mijn
buurvrouw van de overkant, die wist
hoe ik er voor stond, had me uitge
nodigd 's avonds bij haar te komen
eten. Als tegenprestatie gaf ik haar
beide kinderen les. Toch kon het zo
niet blijven, ik moest er op uit voor
twee maanden salaris, waar Andries
nog recht op had. Gelukkig wist ik de
heer H. te wonen, directeur van de
Technische School, waar Andries had
gewerkt. Ergens, hoog op Tjandi werd
ik vriendelijk ontvangen door zijn
vrouw. Ik kreeg te horen dat ook zij
nergens van wist en evenmin salaris
had ontvangen. Wat nu? Ik was op de
fiets en kon wel even naar dokter H.,
Javaans arts en goede vriend van
mijn vader. Ik had goede hoop, want
als dokter werk je toch niet zonder
honorarium. Nadat ik hem over mijn
benarde situatie had verteld, vroeg ik
wijzend op zijn mond: "Itoe moeloet
djoegah bilang segalah; saja tidah
taoeh apa ada dalem hati-nja!" (Die
mond zegt ook allerlei dingen; ik weet
niet wat er is in dat hart.)
Even was er verbazing op zijn gezicht
te lezen, maar een seconde later was
er een duivelse woede, die een uitweg
zocht. Daar ging zijn vuist omhoog,
maar, voordat die op mijn gezicht neer
kwam, weerde ik hem af. Het gehate
gezicht vlakbij brengend, vroeg hij
langzaam: "Brani mati? Kenapa?" (Je
durft te sterven? Waarom?)
"Ja, ik durf te sterven!" was mijn ant
woord. "Ik heb geen schuld en als
iemand geen schuld heeft, durft hij ook
te sterven!" Ik keek hem vlak in zijn
gezicht. Toen trok hij zijn zwaard en
duwde dat onder mijn neus. Geen
duimbreed ging ik achteruit, want ik
dacht werkelijk, dat ik op dat moment
onthoofd zou worden. In ieder geval
wilde ik niet huilen of schreeuwen.
Mevrouw F. snikte en gilde, dat zij
geen schuld had. Ze stond vlak naast
me. Waarom ze eigenlijk zo te keer
ging, begreep ik niet, want die "kolo
nel" nam niet de minste notitie van
haar.
"Dit wordt een Kempei-zaak. Durf je
naar de Kempeitai?" vroeg hij. "Jawel",
antwoordde ik. Hij mat mij van het
hoofd tot de voeten en beval mij weg
te gaan.
MARGUERITE
hem wat geld te leen. Over drie maan
den zou ik het hem terugbetalen,
want dan waren de salarissen wel
geregeld. Maar ook hier geen resul
taat. Een blanke rijksdaalder werd me
in de hand gedrukt, die hoefde ik niet
terug te betalen. Toen ik met het ding
in mijn hand wegreed schaamde ik me
diep, dat ik deze fooi aan moest ne
men. Erna, een oude bekende en fa
milie van mijn zuster, woonde in de
zelfde straat en voor haar huis ge
komen stapte ik af. Misschien had ze
opwekkend nieuws. Samen met haar
man had ze een eigen bedrijf gehad,
namelijk een advertentiekrant met
plaatselijk nieuws. Hier werd ik har
telijk ontvangen en de verhalen kwa
men los. Ze was thuis gebleven tij
dens de oorlog en machtsovername.
Zodoende was ze niet gerampokt en
had ze geen geld uitgegeven voor
reizen en dergelijke. "Kom maar bij
ons wonen, dan doen we alles samen",
bood ze spontaan aan, waarop ik zei:
"Maar ik heb geen cent, alleen een
huis met meubels". "Dat geeft niets,
zolang ik nog wat heb redden we het
wel. Dacht je dat de Jap hier voor
(lees verder volgende pagina)
Juni 1941
De Japanse bezetting was een feit.
Na een opwindende reis van de Poentjak naar Semarang was ik met Lydia, mijn
dochter, in ons huis teruggekeerd. Andries, behorend bij de noodformatie van
de Marine, was ergens in Soerabaja of onderweg naar Australië.
22