De Beste Jaren van Mijn Leven (XIX) NAAR INDIË De Rode Zee. Of je uit een koude gang in een warme kamer stapte. In veel op zichten waren er grote veranderingen. De deuren werden uit de hutten genomen en er kwam een gordijn voor in de plaats. Ik vond het een beetje griezelig, ieder een kon zo maar in je hut binnen stappen. Al had ik dan noch geld, noch sieraden te verbergen, iets heeft ieder mens toch. In de Rode Zee gekomen "offerde" mijn vriend, als intrede in de tropen zijn oude bolhoed! Wij zeiden het ding allebei plechtig vaarwel en toen ging die met een zwaai over boord en konden wij 'm nog een tijdje zien dobberen. Een bolhoed! Het was toen in Holland een heel gewone dracht, wat is dat nu lang geleden I De kinderen waren nu in tjelana mon- jet, dat was eenvoudig aankleden en stond leuk. Maar al die mannen! Wat zagen die er anders uit! Wit is geen kleur, waarin je als Hollands meisje ooit een man gekleed zag in die tijd en wat stond dat anders dan al die don kere kleding. Het stond mijn vriend met zijn blonde haren en hel blauwe ogen goed en ikzelf vond die dunne jurken heerlijk. Het Suezkanaal was ook een interes sante belevenis, al herinner ik mij het standbeeld van de Lesseps niet. Ik raakte niet uitgekeken op de woestijn. Af en toe zag je iemand op een ka meel rijden en ik dacht me in hoe ik mij daar zou voelen in die zon en die eindeloze eenzaamheid op een kameel! Wij passeerden een andere boot van dezelfde maatschappij en er werd over en weer geroepen, blijkbaar standaard moppen als: "jullie gaan de verkeerde kant op" tegen ons, maar ik wist voor mezelf dat ik de goede kant uit ging, nee, ik zou niet terug willen. Mijn broer had mij zo veel verteld over In- dië, hij hield er zo van en was toen nog van plan er weer naar toe terug te keren. Na één dag door het kanaal en ik geloof twee dagen Rode Zee voelden wij onbarmhartig de stevige deining bij kaap Guardafui en ik was dan ook druk bezig met de beide kin deren, omdat hun moeder in de hut bleef. Dit had ik dan aan mijn jongste broer te danken, dat ik immuun was tegen zeeziekte door de vele ervaring met zeilen bij slecht weer. Toen wij in volle zee in de Indische Oceaan waren, genoot ik van het da gen lang tussen lucht en water zijn, al was niemand dat met mij eens. Het was een onbezorgd leven, de vrije uren op de voorplecht. In die tijd ge beurde het ook dat de vader van de kinderen op een late avond, toen ik al jn bed lag mijn hut binnen stapte. Ik was meteen klaar wakker en naast mijn bed "Er uit" zei ik, "of ik roep de hele gang wakker". "Kreng" zei hij zacht, maar hij verdween. Hoewel ik vermoedde dat hij dit niet zou herhalen, bleef ik toch onrustig en in mijn benauwdheid vertelde ik het wel aan mijn tafelgenoot, met wie ik nu bevriend was. Hoe hij daarop rea geerde weet ik niet meer. Colombo naderde en dat zou de eer ste kennismaking zijn met de tropen. Wij zouden aan land gaan, mijn reis genoten en ik. Dat is ook gebeurd en van Colombo herinner ik me vooral de heggen van kembang sepatoe en de flamboyants. Van de stad, als ik daar geweest ben, weet ik niets meer; wij gingen met een auto naar een hoog punt, waar wij een prachtig uitzicht hadden van onder een enorme boom. Was dat een waringin? Ik weet het niet. Als je alles alleen moet verwerken, niets je wordt verteld, gaat er veel verloren. Maar de sfeer bleef mij bij, die was indrukwekkend. Na Colombo kregen wij een paar da gen slecht weer met veel deining en had ik de hele dag weer de zorg voor de twee jongetjes, waarbij de oudste Scheepje met vlerkzeil, zoals men die bij het doorvaren van het Suez-kanaal veel zag. 12 van alles bedacht om het mij lastig te maken. Er waren kinderspelen om de tijd tussen lucht en water door te ko men, er werd druk gekaart en allerlei sport beoefend, die in deze ruimte mogelijk was. ik deed nergens aan mee, had er tijd noch zin in. Maar de uren aan de voorplecht waren heerlijk, de zee vol witte koppen, de afwisse lende luchten. Zo naderden wij Sumatra. Nu hadden wij afgesproken samen aan land te gaan in Sabang. Wij voeren de "na tuurlijke haven" (zoals ik op school geleerd had) in. Van de hele reis is dit voor mij het mooiste, het indruk wekkendste geweest. De ruime baai, het rustige water tussen de stille, hoge bergen. Geen drukke stad, geen ru moer aan de kade, geen bootjes met kooplui niets dan de bergen rond om, die zich weerspiegelden in de baai. Het was middag toen wij aan de steiger gemeerd lagen en we samen van boord gingen. Mijn reisgenoten vonden Sabang "niets aan", zij bleven aan boord. Wij liepen dadelijk een klimmend pad op, dat ons weer een ander uitzicht gaf op het stille om sloten water. Het was een tamelijk steil pad en toen ik moe bleek te wor den was daar een helpende arm, die mij steunde. Het leek mij een symbool. Zou deze arm mij steunen door het leven? Zo heel lang duurde de tocht niet, tot wij aan een terras kwamen, waar wij konden uitrusten en wat drinken. Wij bestelden aer djeroek met ijs en zaten te genieten van de stilte en de koelte onder de zware bomen. Maar vóór de aer djeroek gebracht werd, begon een aanhoudend getoeter en gefluit ons op te vallen en naar beneden kijkend, waar onze boot, nu zo klein, aan de steiger lag wat was er met die steiger? Die leek scheef. De eigenaar van het restaurant kwam naar ons toe: "u moet dadelijk terug aan boord, de steiger verzakt", zei hij. Wij het pad weer af, zo gauw wij konden en wij waren nog net op tijd om via de in derdaad scheve steiger weer aan boord te komen. "Wat een pech", zei den mijn reisgenoten, niet helemaal zonder leedvermaak. Het was jammer, maar de Sabang-baai was er niet min der mooi door. De boot vertrok dadelijk uit de haven en zo waren wij op weg naar Singapore waar wij twee dagen later zouden aan komen. Weer hadden wij afgesproken, samen aan land te gaan. Maar toen wij voor Singapore lagen, hoorden wij dat de boot niet binnen mocht komen, om dat de stad besmet was door cholera. Wij bleven dus buitengaats liggen en zagen niets van de stad. In die uren van "kijken naar het beloofde land" kwam de vader van de kinderen naar mij toe. "Morgen", zei hij, "zijn wij in Priok. Je hebt je slecht van je taak gekweten, je hebt vaak met die vent op de voorplecht gezeten, je bent niet gezellig geweest voor mijn vrouw, dus ik help je niet aan een baan, je ziet je (lees verder volgende pagina onderaan)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 12