De Pastoor en de Arts Een verhaal over Bagan Si Api Api De lezers van Moesson zullen zich nog wel het artikel in het 1 mei nummer van 1980 "In Paradisum" van de schrijver J. Balt herinneren, waarin de herinneringen van de pastoor zonder naam worden beschreven. Na lezing van het stuk was het mij al direkt duidelijk geworden, dat het hier ging om mijn grote vriend Pastoor Wap, die gelukkig niet in krijgsgevangenschap is overleden, maar nog jaren daarna zijn zegenrijk werk in Noord-Sumatra en in Bagan Si Api Api (kortweg Bagan genoemd) heeft mogen verrichten. Vóór de bezetting van Nederlands-lndië door Japan begin maart 1942 was hij enige jaren werkzaam onder de Chinezen van genoemde plaats, gelegen aan Straat Malakka aan de monding van de Rokan rivier, residentie Sumatra's Oost kust, afdeling Asahan. Mijn kennismaking met Wap dateert van de maand april 1946, toen ik als Territoriaal- en Troepencommandant geplaatst werd in Noord-Sumatra, standplaats Medan. Wap reed dagelijks op een gammel fietsje door de kotta om waar gehol pen moest worden dienstbaar te zijn. ik had het genoegen hem een motor rijwiel uit de Japanse dump te kunnen aanbieden. Hij was, dagelijks door de kotta rijdende een bekende figuur ge worden. Op een dag in januari 1949, toen na de 2de politiële actie, die eind 1948 eindigde, ook het zuidelijk deel van mijn commando diende te worden be zocht, besloot ik deze merkwaardige plaats Bagan eens te gaan bezoeken. Pastoor Wap had mij er zoveel over verteld, dat ik er zeer naar verlangde daar nu zelf eens rond te kijken. Onze pastoor die ik van mijn voornemen op de hoogte stelde, was onmiddellijk enthousiast om van de partij te zijn. Hij verheugde zich er op zijn oude parochianen, wier taal hij vloeiend sprak en schreef, terug te zien. Hij was door Chinese handelaren van Bagan die geregeld met hun boten Belawan (haven van S.O.K.) bezoch ten, op de hoogte gebracht van de wandaden die door de Republikeinse bezetting waren bedreven (o.a. het vernielen van het interieur van de Rooms Katholieke kerk en de ramp zalige toestand, waarin het hospitaal verkeerde op de dag van vertrek - 22 januari 1949). Met een klein Marine vaartuig, een zogenaamde Higgings- boot, bemand met 9 zeelieden, com mandant een jong zee-officier, ver trokken wij in de morgen van Belawan naar de op 300 km in Z.O.-richting ge legen plaats van bestemming. Aan boord waren met mij, mijn kapi tein-adjudant, F. G. P. Stuker, de con troleur B.B., Griffioen, pastoor A. W. M. Wap, de inspecteur van politie, Knijff en mijn dardanel "oom" Rupilo, Timorees korporaal. Een door de troep gekozen inheems militair van het KNIL beneden de rang van sergeant, die aan een hogere commandant was toe gevoegd voor zijn persoonlijke be waking (oorspronkelijk in gebruik bij het Korps Marechaussee in Atjeh). De legering aan boord moest wel met enig schipperen plaats hebben. Een detachement ter sterkte van 23 mili tairen van de Koninklijke Landmacht en een gegradueerde van de M.P. (mili taire politie) van het KNIL waren reeds een dag tevoren met een Marine L.C.T. (landing craft tank) naar Bagan ver trokken onder commando van de 1e luitenant van het KNIL, O. van Lingen. Mede ingescheept was de reserve of ficier van gezondheid 3e klas (majoor) J. J. Maats van de Koninklijke Land macht, die op Bagan met zijn 6 man hospitaal personeel een voorname taak wachtte. Hun taak was hygië nische en medische wantoestanden op te sporen en daarin een gunstige verandering te brengen. Over een en ander waren te Medan niet bepaald gunstige berichten ontvangen. Zo zou het hospitaal, totaal verwaarloosd, niet meer functioneren. Ook de verzorging van de leprozen zou veel te wensen overlaten. In de ochtend van de volgende mor gen kwamen we te Bagan aan. Toen ik mij na een paar uur ging overtuigen van de huisvesting van het detache ment en de meevarenden, zag ik in de grote brede laan, links en rechts met bomen beplant, aan het eind op een 220 m afstand over de gehele breedte een drom Chinezen naderen. Ik dacht een moment: Daar zal je het hebben, zette mijn stengun op vaardig tot schieten en gaf daartoe ook de order aan mijn adjudant en dardanel. Maar wat bleek toen deze mensen massa wat dichterbij was gekomen? Pastoor Wap, omgeven door honder den Chinese mannen, vrouwen en kin deren, liep in het midden van het front, links en rechts buigende naar de mensen langs de weg, in onze richting. Van de Republikeinse militaire bezet ting was niets meer te bemerken. H.M. Flores, die als dekking van de L.C.T. was meegevaren, had bij de aankomst voor Bagan één waarschuwingsschot gelost. Dat bleek voldoende te zijn om overhaast de kuierstokken te ne men en in de richting van de Rokan rivier in het binnenland te verdwijnen. Pastoor Wap had - gelet op het aan zien dat hij bij zijn geloofsgenoten be zat - op luisterrijke wijze kunnen zijn gehuisvest. Hij verkoos zijn intrek te nemen bij een zeker niet rijke Chinees, waar hij zich met een schamel inge richt kamertje, voorzien van het hoogst nodige huisraad, tevreden stelde. Niet alleen Wap, maar ook wij werden op zeer vriendelijke wijze ontvangen en onthaald. Op heerlijke gebakken Pastoor A. W. M. Wap (Pater Odilo O. F. M. Cap.) en gekookte verse vis, garnalen en alles wat daar bij hoort. Het gehele eiland en alle bewoners stonken naar vis en garnalen, die over al op gespannen zeilen en op daken te drogen lag. Overheersend was de trassigeurl Laat mij U wat meer over Bagan mo gen mededelen. De bezetting van Ba gan door het K.L.-detachement bete kende dat hiermede de op één na grootste vishaven ter wereld - Bergen in Noorwegen was de grootste - van Republikeinse infiltratie en omsinge ling werd bevrijd. Allerwege werd on ze komst met vreugde begroet. De Chinese gemeenschap was kennelijk verheugd nu van de Republikeinse be zetting te zijn verlost. Daar de ligging van deze plaats aan de monding van de Rokan rivier was zij geheel in han den van terroristische strijdorganisa ties geraakt, die er de macht uitoefen den en er voor zorgden, dat de plaats geïsoleerd bleef. Voor de oorlog met Japan werd in Bagan meer dan 50 miljoen kg verse vis en garnalen aangebracht en ver volgens gedroogd en gezouten. Per jaar was voor het conserveren van vis ongeveer 22 miljoen kg zout nodig. Door de toevoeging daarvan steeg het totaal gewicht tot wel 70 of 80 miljoen kg. De visserij, de industrie en de handel in deze visprodukten werd bij na geheel door de Chinezen gedreven. Voor de oorlog telde de plaats onge veer 10.000 van deze nijvere inwoners. Een groot deel van de hier gezouten vis ging voor de oorlog naar het ach terland van Sumatra, naar Java en Singapore. Na nog een dag verblijf in Bagan ver liet ik de volgende dag, uitgeleide ge daan door muziek en een menigte Chinezen, de plaats waar Pastoor Wap achterbleef. Langs de oever lag een grote, door de Japanners gebouwde tongkang 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 6