De Beste Jaren van Mijn Leven (XX) MANIS, KAT OVERZEE Toen ik, al mijn energie bijeen rapend, me opmaakte om naar de pasar te gaan in de benauwde hitte van de kentering, was er bij de bijgebouwen een geluid, dat ik niet dadelijk thuis kon brengen. Zacht- en toch dringend. Ik keek rond en zag een minuscuul katje, dat mauwend op me toe kwam lopen. "Van wie is die poes?", vroeg ik de jongen. "Kita poenja", zei hij "Dari mana?" "Dari tang- si". Nu was dat niet ver. Het terrein van de tangsi lag vlak achter ons huis, ge scheiden door de kali. Maar hoe was hij de nu toch niet droge kali over gekomen? Dit probleem latend voor wat het was nam ik het kleine beest op en bekeek hem. Hij was een "zij" en nog heel jong, broodmager enniet zonder vlooi en, om het optimistisch te zeggen. "Mag ik hem hebben?" vroeg ik Nan, wat hij grootmoedig toestond. Een bad leek mij het eerst-nodige, dus promoveerde ik een emaille bakje tot bad en verloste hem van zijn kriebelige gezelschap, droogde hem flink, zette hem in de zonnige spenkamer om te drogen en ging naar de pasar. Op de pasar vond ik een geschikt mandje en beladen met dit en andere boodschap pen reed ik huiswaarts, benieuwd hoe de nieuwe huisgenoot er nu zou uit zien. Dat was geen teleurstelling. Wel was het geen schoonheid en nog steeds broodmager, maar hij had een aardig zwart jasje met witte streepjes, witte sokjes en veel wit op zijn kopje, waar in twee aardige oogjes. De staart ver toonde de onmiskenbare "knoop", waaraan voor iedereen zijn afkomst duidelijk was. Nu hij, of liever zij, droog was nam ik haar mee naar binnen en bereidde een maaltijd, want dat leek mij wel nodig. De melk liet zij staan. Om op de geschiedenis vooruit te lo pen, dat heeft zij haar leven lang ge daan. Goed-dan water. Dat ging vlot op, ook wat brood en vlees. Enige lappen in het nieuwe mandje en zij was in ieder opzicht "volledig ge- installeerd". Toen de baas thuis kwam lag zij rustig te slapen. "Wat is dat voor een mor mel", vroeg de baas erg onheus. "On ze poes" lichtte ik hem in, nogal over bodig. De baas was niet verrukt, maar ik vertelde hoe enorm zij al was op geknapt na bad en voedering en in de hoop dat die verbetering voort zou gaan werd zij dus geaccepteerd. "Hoe heet de poes? vroeg ik Nan. "Si Ke- mis" zei Nan, "want ik vond hem gis teravond. Door de bedienden is zij dus altijd "Si Mis" genoemd, bij ons werd dat via "Mies" tot "Manis" en daaruit volgt dat zij al gauw onze volle sympathie had. Zij werd groter, haar pelsje werd glan- zender - het werd een lief, aanhalig dier. Waar ik ging in huis, liep ze mee. In de achtergalerij en in de voor galerij had zij haar eigen plekje en 's nachts sliep zij in het mandje dat zij helemaal vulde. Wij liepen meestal, als het niet regende, 's avonds een eindje om en dan was Manis vlak achter ons. Al gauw zochten wij onze route zo uit, dat we "de" hond uit een bepaald huis wisten te vermijden. Toen werd de baas ziek en ontdekte Manis, hoe bijzonder gezellig een op knappende zieke is, die tijd heeft om met een balletje te spelen. Nog even verder en de baas begon met haar "mooi zitten" te leren. Dat was be paald een ernstige cursus en de re sultaten waren er ook naar, want voor een uitgestrekte hand waarin een stukje vlees of andere lekkernij zat Manis onmiddellijk op de achterpoot jes met kaarsrecht rugje, de voorpoot jes netjes naast elkaar voor het borst je. Het huis van Manis in Tjikatjang. Zo werd zij volwassen en kwam de tijd dat zij dit toonde door een hevige aanhankelijkheid voor de prachtige oranje-gestreepte kater van de buren. Op een dag vertelde Nan mij dat "Si Mis kawin" en bleek het dat zij zich met deze poeze-heer in de garage had gevestigd. Het bleek geen duurzame verbintenis en toen de echtgenoot na een paar dagen weer naar huis trok, kwam Manis ook weer bij ons terug of er niets was gebeurd. Maar daar bleef het natuurlijk niet bij en na 9 weken lag op een morgen Manis niet meer alleen in het mandje, maar waren er twee wollige bolletjes bij gekomen: een zwart met witte vlek ken en een cypers. Geen van beide hadden zij hun vaders knappe uiterlijk geërfd, maar wij vonden ze toch leuk. Vooral toen de oogjes open gingen en ze iedere dag aardiger werden, eerst door de mand gingen kruipen en toen er uit. Het was voor Manis een drukke en zorgvolle tijd. Ook voor ons, want we moesten verhuizen. Dit werd de verhuizing, die ik al eerder beschre ven heb, van het huis met de rode, afgevende muren naar de ruime, lichte dienstwoning, waarbij de baas, die nog niet vlot liep, met drie poezen en ver dere "kostbaarheden" per auto naar het nieuwe huis reed. Eenmaal daar en "op orde" heb ik toen Manis meegenomen door alle kamers en tuin en bijgebouwen, waar door zij dadelijk helemaal thuis was in de nieuwe omgeving. Deze methode heb ik telkens weer gevolgd bij de vele, vele verhuizingen die Manis in haar leven heeft meegemaakt en die altijd afdoende hielp. De kleintjes werden steeds levendiger en speelden de hele dag samen, zodat je goed op moest letten waar je liep wilde je niet op een kleine kat trappen. Eerlijk gezegd begonnen zij Manis een beetje de keel uit te hangen, dus ke ken wij uit naar een "nette betrekking". De zwart-witte, die wij "Plekje" had den genoemd was de grootste en ging dus het eerst weg, de andere "Streep je" ging naar Dago, naar de Pakar- centrale, waar hij door zijn nieuwe baas en vrouw zo werd verwend en gevoed, dat hij binnen korte tijd uit groeide tot een statige kater met een zacht-grijze vacht. En Manis? Die bleef achter, helemaal niet rouwig dat de twee levenmakers waren opgehoepeld. Was de oermens ook zo? Is het een gevolg van onze meerdere "civilisatie" dat wij onze kinderen ook als zij vol wassen zijn nog willen vasthouden? Toen kwam de grote verandering. Op een dag kwam een vreemde het huis bekijken en toen Manis juist door de tuin liep zei hij: "en de poes neem ik ook over". Het was bedoeld als grap je of als geruststelling, maar het werk te anders uit. Want voor mij, die in ge dachte al afscheid van zo veel dingen had genomen, was dit de bekende druppel op de even bekende emmer. "Nee" zei ik, "de poes neem ik mee". "Dat kan niet, dat doet de Maatschap pij niet" vond hij, maar: "dan ga ik ook niet" zei ik koppig. Toen ben ik naar enige kantoren ge gaan, heb hot en her gelopen en het resultaat was: voor de poes (en niet "voor de poes" ook!) 1. een bewijs dat de poes gezond was en niet besmet met rabiës (hoe kan je dat zien?) 2. een bewijs dat de poes mocht wor den uitgevoerd uit de Res. Preanger Reg. 3. een bewijs dat de poes mocht wor den ingevoerd in de Res. Batavia 4. een bewijs dat de poes mocht wor den uitgevoerd uit de Res. Batavia 5. een bewijs dat de poes mocht wor den vervoerd door de Mij. Neder land, dat hiervoor was betaald, mits zij vervoerd werd in een gesloten mand of anderszins en dat zij ge durende de reis zou verblijven bij de schipper tussendeks. Deze bewijzen waren elk van een in drukwekkende afmeting en vormden met elkaar een waar dossier. Voor mij zelf was een klein kaartje als Gouver- nements passagiere voldoende. Ook was Manis nog gekeurd en goedge keurd voor Holland, ("zal er beter te gen kunnen dan u" zei de dokter.) Toen de dag van vertrek kwam droeg 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 16