poirrié Nan het rotan reismandje en ging mee in de trein. Voor het laatst zijn Manis en ik door het land gegaan, langs de ravijnen, de hellingen, de bossen, voor het laatst de bekende toppen gezien van Boerangan, Boekit Toengoel en Tangkoeban Prahoe en die nacht voor het eerst, maar ook voor het laatst geslapen onder een klamboe, om de volgende dag weer in de mand aan boord gebracht te worden en voor lopig opgesloten in een hut achter een gazen deur. En ook voor de laatste keer streelde Nan's hand over Manis' kopje en zei hij: "Tabeh Mis, slamat djalan". Zo is Manis samen met mij uit de mooiste jaren van mijn leven wegge gaan. Toen de boot eenmaal voer, mocht zij uit de mand en in de hut rondlopen en later over het tussendek wandelen, waar een papegaai aan een stok en twee vetstaartschapen rond scharrelden, maar Manis moest niets hebben van deze menagerie en bleef liever in de hut waar ik haar telkens kwam opzoeken. Kaap Guardafui - dat was niet leuk meer, vond Manis. Zij werd zó zeeziek "als een hond" en op een avond nam de schipper haar onder zijn jas en bracht haar naar mijn hut. "Kan u haar bij u hebben, zij is zo zeeziek", vroeg hij. "Ja", zei ik, "kom maar gauw". Dit gebeurde alles heel in het geheim, want het mocht niet. Toen de rumoe rige kaap achter ons lag bleef Manis de rest van de reis bij mij en zorgde de schipper voor haar eten. Het was zomer in Holland en Manis belandde in haar mand in een huis in de bossen waar zij al gauw een heer lijk jachtterrein van maakte. Nu was er een oude baas die Manis alleen bij mij kroop Manis op schoot (hij noemde haar Manus!) op zijn knie ën nam en haar streelde. Zij mocht door het hele huis lopen, was zij het vorige vergeten? Als ik haar eten had klaar gemaakt riep ik altijd "Habis makan, Manis!" en dan kwam zij aanhollen van de trap of uit de tuin. Er waren buurkatten, grote struise katers, die er niets om gaven dat Manis' haren korter waren en zij een knoop in haar staart had en de gevolgen van die vriendschappen speelden op het bed en de knieën van de oude baas en kregen Maleise na men: er kwam een Selassa en een Saptoe (zakdoek, zei de oude baas) en een keer bij vergissing vier tegelijk: Satoe, Doea, Tiga en Ampat, die met hun vieren op de kale planken van de zolder een kabaal maakten of ze op Hollandse klompen liepen, totdat ook die, tot verademing van hun moeder een goed thuis vonden. Veel verhuizingen heeft Manis nog meegemaakt. Daar was het huis aan een smal pad, dat op de hoofdstraat uitliep. Als ik 's avonds om zowat 6 uur thuis kwam, zat Manis op de hoek van dat pad op mij te wachten en liep mij luid mauwend vooruit naar huis. Naast dat pad was een weiland, waarin vaak een oud paard liep en dat goede oude beest scheen Manis zo te irriteren, dat zij er blazend om heen liep, wat het paard gelukkig ontging. De boodschappen in het dorp deed Manis mee en in korte tijd kende het hele dorp haar en probeerde haar aan te halen, maar zij had voor niets en niemand belangstelling dan voor mij. Bij dat huis stond een kersenboom. Niet dat de oogst zo belangrijk was, maar Manis had een bepaalde voor keur voor die boom en het was alles behalve een zeldzaamheid als ik in die boom moest klimmen na mijn werk dag, omdat Manis er wel in kon klim men maar er niet uit kon komen en ik dan met de poes op mijn schouder weer naar beneden moest. De jaren gingen en Manis werd stiller, maar wat bleef, was het feit dat nie mand hoe lief ook, haar aandacht ooit had dan ik. Mij alleen zag zij werkelijk en alleen bij mij kroop zij tot het einde van haar bewogen leven op schoot. Op een stille herfstdag groef ik een grafje in de tuin en legde Manis er in, gewikkeld in een stuk kain, zoveel mogelijk omringd door iets uit het eigen land. a ADDIE SPIT(FIRE) In de tijd die in Ned. Indië dadelijk aan de tweede wereldoorlog voorafging, trachtte Nederland de overzeese ge meenschap gunstig te stemmen, door een bedrag van 25.000.000 te schen ken, ten behoeve van één of meer door de Indische Regering aan te ge ven doeleinden. De vice-voorzitter van de Raad van Ned. Indië, mr. H. J. Spit, die deze zaak te regelen had, kwam met het voorstel om dat geld te besteden aan a. een onderzoek ter verbetering van de in heemse visserijmethoden en b. de op richting van een faculteit der letteren aan de Universiteit in Batavia. Dit wekte de verontwaardiging van de Nederlandse koloniale gemeenschap, die van mening was dat dit geld in zijn geheel moest worden besteed aan de oorlogsinspanning. De toentertijd als refendaris bij de Volksraad werkzame mr. J. Lunsingh Tonckens maakte zich tot tolk hiervan, door publicatie in één der Bataviase dagbladen van een gedicht, dat hij ondertekende met de schuilnaam "Transisalanus" Latijn voor: Over ijsselaar), maar zette (blijkbaar met het oog op mogelijke adhaesiebetuigingen) zijn telefoonnummer er bij, zodat al snel de ware naam van de auteur ont dekt was. Het gedicht luidde: Nee, Edeleer, gij jaagt een waan, 't En zal waarachtig zó niet gaan, Gij spreekt een vreemde tale. Uw hart zit op de rechte plaats Maar 't woord dat in óns hart weerkaatst Ontbreekt U t' enenmale. Nee, Spit, de pit van Indië's volk die 'vraagt dit keer een and're tolk, vraagt niet naar vis of lett'ren. Die en en en zoekt (woorden ontschoten) met de miljoenen die gij boekt de vijand te verplett'ren. Toen kort daarna de Ned. Rege ring, op de uit Indië gestelde vraag, voor welk onderdeel van de Neder landse oorlogsinspanning een bijdrage verlangd werd, terugseinde: "Spit fire",2) zou naar destijds verluidde, de Indische telegrafische reactie daarop geweest zijn: "Fire Spit". 2) type oorlogsvliegtuig P. M. ADRIAANSE LET OP Wij gaan eind 1980 onze hulp staken. Nu nog kunt U familiegegevens gratis verkrijgen. Geef altijd zelf op, wat U van de familie weet. U kunt daarvoor een model aanvragen. Voeg altijd een gefrankeerde antwoordenvelop bij. INDISCH FAMILIE ARCHIEF Vreelandsestr. 14, 2574 RX Den Haag "En die groene twaalfkoppige hantu sleurde met zijn buntut-setan de arme glatik uit zijn kleine kurungan en 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 17