Vogelwaarheen is uw vlucht (Opgedragen aan Oma Haase) Ze is al zo lang beraamd, deze reis naar het oude nest, maar telkens weer op geschoven. Dit jaar moet 't er maar 's van komen. En ik boek voor vier weken Java. "Stel je er maar niets van voor, hoor! Al 't oude is weg. Armoe... tjopèt... Neen, voor mij hóeft 't niet meer..." Ik stel me er ALLES van voor. Heerlijks, moois en lelijks. Oude dingen, nieuwe dingen en nog veel meer. Verdriet? Verdriet ook, uiteraard. En ik begin mijn reis met een hart vol verwachtingen. In mijn tas, een recente brief van onze oude huisarts, Dr. Oetomo. "Indonesië is nog altijd groen en het water van de zee, blauw. De steden, de dorpen, de mensen zijn veranderd. U zult nergens nog deemoed tegenkomen, onze jongeren hebben immers geen heersers gekend. Maar alle mensen, de oude en de nieuwe, heten u welkom. Mijn vrouw en ik verheugen ons op uw komst in ons kleine en vooral slordige huis." Een maand later spiegel ik mijn verfomfaaidheid in de glans van hun mooie woning. Als de stem van de gezagvoerder meldt: Wij naderen Jakarta - voel ik een propje opkruipen in mijn hals. Meer niet. Ook niet als ik de hoge trap afdaal en voor 't eerst mijn voeten weer neerzet op Java's bodem. De nacht is zó groot en zó zwart. En asfalt blijft asfalt. Ook de aankomsthal is hol en in halfduister gedompeld. Herkenning is er voor mij niét bij. In klaren van bagage, passen-controle en andere formaliteiten nemen niet meer tijd in beslag dan nodig is. Tóch, als een employé van 't reisbureau ons een bus inloodst, is 't uur van middernacht nabij. De weg naar het hotel is lang, donker en stil. Nog altijd geloof ik niet dat ik er bén. De aankomst heeft me niet geroerd en deze eerste rit door Indonesië's hoofd stad doet me ook niks. Nu is West Java me wel onbekend, behalve van op doorreizen. Maar toch Dan komen we in een eenvoudige woonwijk. De lichten van de bus glij den over bamboe-paggers, daar achter, schoon aangeveegde erven. De huizen zijn van gedèk, wit gekalkt. De be woners verzonken in een diepe slaap. Aan weerskanten staan bomen met brede witte ringen om de stammen... Ineens is 't of ik hier gisteren gelopen heb. Dertig jaren vallen weg In het hotel, bij spaarzaam licht, ('t is me opgevallen, dat Indonesië erg zuinig omgaat met lamplicht) worden we cor rect ontvangen. Geen onderdanigheid meer. Wel hartverwarmende hoffelijk heid. Beschaving van binnen uit. We krijgen ijskoude stroop met lange slierten klapa-moeda er in. Heerlijk! De reisleider neemt de passen in en andere paperassen van de reis. Voor 't gastenboek. En komt terug met een bos sleutels. Een jonge bediende gaat mij voor naar een grote comfortabele kamer. Telefoon, T.V. koelkast. Blin kend bad en schone handdoeken. Hmm! Lekker sirammen dadelijk. Maar er is geen gajoeng. Ook de fles bij het toilet mankeert. Nou ja... Ik neem een douche en kruip onder 't laken. Wil de mooiste uren van de eerste dag niet missen. Indonesië is nog altijd groen. Zeker deze hoteltuin, met zijn prachti ge groeperingen heesters, palmen en andere planten, waar ik me in alle vroegte aan vergaap. Een bloeiende flamboyant (september) zet hemel en aarde in lichterlaaie. Alamanda, bou gainvilles, congea. Noesa Inda, nieuw voor mij, evenals de veredelde kam- bodja in diverse kleuren. In mimosa achtige bomen roepen prendjaks el kaar en mij - een vrolijk goe'morgen toe. Geen vogels meer in Indonesië, maar deze rondspetterende regen druppels, nog banjak - veel. "We krij gen gasten", kondigde vroeger mijn moeder aan, als zij ze hoorde ritselen en keuvelen in de patjar-tjina. Ja dan zijn ze in een hoteltuin zeker op hun plaats. De twee dagen Jakarta zijn voor mij, ajam alas die ik eenmaal ben, 48 uur te lang. Ik verheug me mateloos op de kennismaking met de Preanger, waar ik de derde dag aan begin. We gaan via de Poentjak naar Bandoeng. Wat gaat er in mij om, die eerste dag in de bergen die zoveel voor mij hebben betekend? Nevelflarden drijven op de wind, hangen als kanten sluiers in de bomen. De kou prikt in mijn huid. Ik ruik geuren van vochtig mos en wilde vlier, van welke de roze bloem- schermen niet alleen lijken op, ook ruiken naar mijn poederdons. Beeld schoon is 't landschap, niet met woor den te tekenen. Dus zwijg ik hierover stilEn ik neem u mee op onze verdere toer naar oostelijker Java. 't Wordt me warmer en warmer om het plantersvrouwenhart. Herkent u ze? Al die vruchtbomen? Mangga en nangka, djeroek Bali, kedondong, mangistans en ramboetan. De kloewék-boom met zijn sierlijk blad, doerèn: In mijn mama sijn tui-uin... daar staat een hrote doerènboom... In koelere streken worden nu veel appels gekweekt en avocado's. Onaf zienbare velden met tomaten, kool, uien. Nu door de tani in het groot ge plant. En hoe lieflijk liggen de sawah's Eindelijk weer op de sawah tegen de berghellingen aangevlijd. Op de randen, katjang pandjang, ketella pohong, ketjipir. Bamboebosjes wuiven op de wind. De goeboegs zijn uit het beeld verdwenen. "De steden en dorpen zijn veranderd." Ja, die zijn vol, over-overvol. Beang stigend. De mensen zijn gelukkig ook anders. Vrijmoedig. Zichzelf. Ook de jongeren zijn vriendelijk en beschaafd. "Armoe?" Ongetwijfeld zal die er ook zijn. Maar als toerist in vogelvlucht, word je met de echte, niet geconfronteerd. "Tjopèt, onrust, misdaad." Moeten wij, hier in Holland, daar iets van zeggen? "Je struikelt over de bedelaars". Eerlijk! Ik heb er weinig gezien op onze tocht door Java. Misschien toe vallig. Ik heb ALLES verwacht van deze reis. Ik heb ALLES gehad. Moois en lelijks (rommeligheid in grote steden) oude en nieuwe dingen, blijdschap, verdriet. Soember ramé, afgekort: Bermé, ons lieve huis op de hellingen van de Arga- poera. Met ouwe, trouwe Soewarni heb ik daar een potje zitten huilen, 't Is leeg en gesloten. Door één van de ramen zie ik in de vloer 't grote lid teken, waar eens een gat is gevallen. De open haard die zo slecht trekt, 't Is net of alles nog wacht. Op wat? Op wie? Voor het huis staat de cypres die ik daar 45 jaar geleden heb ge plant. Een reusachtige groene vinger wijst omhoog naar de hemel. Wil hij me herinneren aan een Godsgericht? Watoe dodol, de offerplaats aan straat Bali, waar ik zo graag toefde. Mboh Mat bracht de goden een peperhuisje met geurige bloemen, de geur van menjan en een stuiver; als dank voor het herstel van haar baby. Op de rot sen meende ik 't lied te horen van de kleine zeemeermin. Ik geloofde nog in 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 16