Vt "Slofjes vat[ Tattft Wieltje, Aan mijn vinger heb ik een ringetje van Indisch goud, dat zachte, gele goud, dat zich. zo makkelijk buigen laat en dat ze daar gebruiken om er het mooie filigrain-werk van te maken. Mijn ringetje is maar heel eenvoudig: twee gebogen takjes met blaadjes, die een robijn en een diamantje vasthouden als twee kleine bloemetjes. Maar ik houd ervan en ik draag 't veel, vooral als ik op reis ga, want: 't Brengt geluk" zei Tante Wientje. Hééft 't mij geluk gebracht? Ik ge loof 't wel. Heeft 't haar geluk gebracht? Ik geloof 't niet, want de laatste keer, dat ik haar zag, was Tantje Wientje niet gelukkig. Dat was in haar slaapkamer, die laatste ochtend vóór ons vertrek. Tante Wien- tjes kamer was ruim en koel en op de vloer glansden de tegels, door de jaloezieën viel een groenachtig licht. Tegen de muur stond 't grote, Indische bed, de klamboe's opgehouden door koperen haken aan brede, roze linten, die, schuin omlaag hangend, de klam boe's in wijde bogen neer lieten vallen, waar achter je 't laken met de goelings en de grote, witte kussens kon zien. 't Rook er zó heerlijk naar akar-bahar en ik weet niet, wat voor andere, In dische kruiden. En vóór het bed ston den de slofjes van Tante Wientje. Mooie slofjes, groen, met gouddraad bestikt. Tegenover het bed stond tegen de muur het Chinese ladenkastje, heel oud maar waarvan je op sommige plek- plekken het verguldsel nog zien kon. En vóór dat kastje stonden Tante Wien tje en ik. Ze had één van de laden opengetrok ken en er een kistje uit genomen, zwart met gouden figuurtjes. "Kijk, Lin," zei ze, "dit is voor jou" en ze schoof 't ringetje aan mijn vinger. "Bewaar 't goed, Lin, en draag 't veel, want het is een geluksringetje. Als 't jou geluk gebracht heeft, denk je nog eens aan jouw oude Tante Wientje, ja?" Ik omhelsde haar en toen zag ze, dat ik naar de slofjes keek. "Mooi, ja Lin, en heb je al gezien, wat er in zit? Neen? Nou hier, kijk dan!" en ze pakte één van de slofjes op. "Kijk" zei ze, "zie je 't niet? 't is al bruin, ja, maar je kunt haar gezicht toch nog wel herkennen, of niet? Loetje! Loetje toch! En in die andere slof, daar zit Oscar. Hun portretten! Je weet toch wel, Lin, die doekoen, die oude vrouw uit de kampong, weet je, wat die zegt? Ze zegt: "Als jij die portretjes in jouw sloffen plakt, Wien, dan vertrap jij die kinderen bij iedere stap. Dan leven zij niet lang, dan kunnen zij niet lang meer leven, temtoe, probeer maar, Wien, doe maar!" En toén heeft zij nog zalf op die por tretjes gesmeerd, dan werkt 't vlugger weet, je. Ik gelóóf die vrouw, Lin, ik gelóóf haar. Eigen schuld, dan moeten Oscar en Loetje maar niet proberen Tante Wientje te vergiftigen! Dat is vals, Lin, bamboe-haartjes in mijn eten te strooiën, dat is gemeen, niemand kan dat bewijzen, de knapste politie agent kan dat nog niet bewijzen, maar dóód ga je, vroeg of laat! Niet zeggen, Lin, laat maar, Oom denkt toch al, dat ik gek ben, maar wat weet hij, een totok! Niéts toch! Ssst, stil maar!" Op dat ogenblik knarst op het vóórerf het grint. Door de openstaande deur zie ik de groene sportwagen van Boe- lie voorrijden. Op de marmeren vloer van de voor galerij heeft de zon verblindend witte strepen gelegd en tussen de pilaren staat 't tengere figuurtje van Oom Be- geman. Zó licht is alles ineens na die groene schemer in Tante Wientjes ka mer. Uit de auto stapt Boelie in zijn kaki vliegeniersuniform en pakt mijn koffer tje, dat al op de stoep staat. "Opschie ten, Lin, ik moet om acht uur op Andir zijn, jouw trein gaat pas om half tien". Uit de achtergalerij komen de haastige slofjes van Tante Wientje aantikken. Zo helder klinkt dat in die ruimte! "Hier, Lin, voor jou, kwee lapis en spekkoek en rozenolie voor jouw Moes- Zelf gemaakt. Mag wel, ja Boelie, en vlieg jij over ons huis met jouw vlieg tuig? Niet vergeten, ja, ik sta in de tuin en ik wuif naar jou, niet verge ten!" Ze kuste ons niet, ze róók aan ons, lief en aandachtig. Er was een geur van melatti om haar gezicht en een geur van akar-bahar in haar kle ren. "Goeie reis, ja, goeie reis, pas goed op haar, Boelie!" Oom Begeman gaf ons ieder een hand. "Kom maar gauw terug", zei hij. En dan zit ik met Tante Wientjes mand op schoot naast Boelie op de voorbank en knarsen we het voorerf af. 't Grint vliegt naar alle kanten. Als ik omkijk, staan ze daar op de stoep, Tante Wientje in haar vers gestreken sarong- kebaja, Oom in zijn witte jas-toetoep, licht en lachend tussen de witte pilaren, Tante Wientje met haar zakdoekje zwaaiend. Overgoten door zonlicht! Als we de Dago-weg oprijden, is 't daar al druk met sado'tjes en auto's, zakenlui, die naar hun werk gaan, marktlui op weg naar de pasar. Opzij, langs de weg de mannen met hun piko- lans over de schouder, de vrouwen in hun kleurige baadjes, met een kind in de slendang vaak, telkens oplichtend onder de fijne schaduw van de tama rinde-bomen, lopend in het zachte stof, met de schuine zonnestralen schuin daar doorheen spelend. Het vliegveld Andir ligt even buiten de stad, richting Tjimahi. Als we de Euro pese huizen voorbij zijn, rijden we langs een stuk kampong. Slordige pisangbomen, kembang-sepatoehagen, kippen en kinderen, en daarachter zie je dan 't vliegveld liggen met z'n han gars en z'n uitkijktoren donker afste kend tegen de lichtblauwe achtergrond van de nog in lichte nevel gehulde bergen. We zijn er bijna, maar rechts passeren we eerst nog het oude Mohammedaan se kerkhofje, waar de kembodja's in een innig gebaar hun gladde, ronde stammen over de bemoste grafheuvels buigen en maar steeds hun witgele bloemen over de oude graven uit strooien. "Hier zou ik later best be graven willen worden", denk ik. Maar met een zwaai en een schok staan we al stil voor het hoge hek van het vliegveld, dat door een soldaat open gedraaid wordt en vóór ik 't weet, sta ik met mijn koffertje en Tante Wien tjes mand naast de auto, die ik, met Boelie achter het stuur achter de han gars zie verdwijnen. Hij had me wel naar het station kunnen brengen, maar ik ga liever met een sado'tje en wenk er één, die uit de richting Tjimahi aan komt tingelen. Rij even later in het naar mest en leer rui kende karretje achter het dravende paardje en een steeds omkijkende en pratende koetsier door de schaduw rijke lanen van de oude stad, want het station ligt in het oude gedeelte, zodat we dus niet langs mijn oude H.B.S. en ook niet langs ons oude huis komen. Ik geniet erg van 't ritje en in de dro merige sfeer tussen licht en schaduw komen weer allerlei beelden uit m'n kindertijd boven. Ons huis aan het Koningsplein, het huis van "de zilveren Ament", zoals 't genoemd werd, et de diepe tuin, tot aan de kali, waar, tussen de klapper bomen alle oude bedienden van de Aments nog woonden met nasleep, want Mijnheer Ament had ze voor hun leven dit plekje gegeven met de op brengst van de grond, 's Morgens hoorde je bij ons in de achtergalerij 't gelach en gepraat van vrouwen en kinderen, die baadden in de rivier en op de grote, platte stenen hun goed wasten. De zon scheen dan schuin door de laan van palla (nootmuscaat)- bomen en maakte de blaadjes roze en doorzichtig. "Net een paradijs, Me vrouw", zei Agnes, één van de naai stertjes, van de Roemer Visser-ver eniging, die elke woensdag bij ons in 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1980 | | pagina 20