't logeerpaviljoen zaten te naaien.
Er stonden ook drie grote, Canadese
sparren. Hoe kwamen die daar? En ik
herinner me nog, hoe een zeearend
boven in één van die bomen een nest
gebouwd had en onze huisjongen, tot
woede van een neefje, de jongen naar
beneden haalde, toen mijn moeder niet
thuis was.
Die sparren speelden trouwens in mijn
leven ook een rol, want, voordat wij
verloofd waren haalde Boelie graag 't
kunstje uit, er met zijn vliegtuig rake
lings overheen te scheren om verzil
verde bamboebriefkokers aan lange
zilveren linten in onze tuin te mikken,
en welk meisje is er nou bestand tegen
zo'n hofmakerij regelrecht uit de he
mel?
Met een gerinkel van belletjes staan
we stil voor het station, 't Is er nog stil.
Een paar marktlui met hun kippen en
eenden hurken langs de spoorlijn en
toen ik me later op de gladde, houten
banken geinstalleerd had, bleek ik de
enige passagier te zijn. In de eerste
klas tenminste.
't Treintje zoekt z'n weg naar de laag
vlakte onder slaperig makend gebonk.
Als we over de onwaarschijnlijk smal
le spoorbruggetjes rijden, zie ik be
neden me in de diepte de kruinen van
boomvarens en bomen. Hier en daar
zijn steenstortingen en lijkt 't alsof het
treintje maar met moeite om de hoek
van een rots heen komt. Heen en
weer wiegelend zit ik te denken aan
het afgelopen week-einde.
We waren te logeren gevraagd bij de
lievelingstante van mijn moeder, tante
Wientje.
Wie was zij toch, Tante Wientje?
De jongere zuster van mijn groot
moeder, dat wist ik en in de verhalen
van mijn moeder nam zij altijd een
bijzonder geliefde plaats in. Ze was
dol op de kinderen van haar zuster.
"Alles deed ze voor ons. Als we ziek
waren sjouwde ze met ons in haar
slendang, maakte nasi-tim voor ons,
als Opa en Oma uit waren sliepen we
bij Oma Kim in de Kenarilaan en dan
vertelde Tante Wientje ons verhalen
tot diep in de nacht. Altijd was zij er,
zorgde voor ons en speelde met ons.
Mijn grootvader was in garnizoen op
Semarang en blijkbaar hebben ze er
jaren gewoond, dicht bij de ouders van
mijn grootmoeder. Alle geboorten
maakte Tante Wientje mee en ook als
er kinderen stierven. Mijn grootmoeder
heeft dertien kinderen gehad. Acht
bleven er maar in leven.
Mijn overgrootouders woonden in een
oud huis, ik heb 't later nog eens ge
zien, klein en groen uitgeslagen, in de
schaduw gelegen aan 't eind van een
lange kenari-laan.
"De tuin was prachtig" vertelde mijn
moeder. "Eén wirwar van struiken en
bomen, vruchtbomen, gewone bomen,
en acacia's, die paars bloeiden, één
grote rimboe was 't, die plotseling
overging in een grasveldje, overscha
duwd door een oude, knoestige asem-
boom, die z'n bruingele vlindertjes over
het grasveld uitstrooide en het hele
jaar door zorgde voor die fijne, door
zichtige schaduw, en de wiegelende
lichtplekjes, die mensen en kinderen
in een dromerige, zwevende sfeer ge
vangen hielden.
Hier was 't, dat Oma Kim eindeloos
bezig was met 't mengen van de in
grediënten voor haar wierook, de men
jan, die ze duur kon verkopen aan de
Chinezen en Arabieren, 't Krioelde er
van de vogels, de gele koetilans die
fluiten als de wielewaal, de bettets,
als kleine, bonte papegaaitjes en de
rijstvogeltjes, die plotseling neerstre
ken en plotseling ook weer waren ver
dwenen. En altijd gebeurde er wat bij
Oma Kim, dat kleine, bewegelijke
vrouwtje, van wie mijn vader zei, dat
ze kon denken als een man. Ze had
ook verstand van alle mogelijke zaken,
zoals gebatikte kaïns, die ze verza
melde op haar eindeloze zwerftochten
door de kampongs, en die ze verkopen
kon aan een Duits handelshuis. Maar
't meest van alles hield ze van paar
den. Nooit misten de mensen haar
kleine figuurtje op de kade van Se
marang, als er een paardentransport
uit Australië aankwam, de wilde of
verwilderde paarden, bestemd groten
deels voor het leger. Als géén kende
ze de kenmerken van een goed en
betrouwbaar paard en altijd was ze
omringd door Chinese en Arabische
opkopers. Natuurlijk had ze zelf een
span rijpaarden, die ze zelf ingereden
had en ook verzorgde. Vóór zons
opgang kon je haar zien staan aan de
poort en als de grasverkopers uit de
heuvels kwamen met hun pikolans
wisten die wel, dat ze bij Nonja Kim
geen stenen onder het vochtige gras
hoefden te verstoppen.
Voor de kinderen waren er telkens
terugkerende gebeurtenissen, die ze
nooit zouden vergeten, zoals 't schep
pen van de muscus uit de klier, die
de muscusgeit, die er altijd rondliep,
onder z'n staart had. Dat gebeurde
met een zilveren lepeltje, terwijl 't dier
door de huisjongen vastgehouden
werd. En de keren, dat de moeder van
Oma Kim kwam eten, het grote rijtuig
van stal gehaald werd. Met kebon en
djongos aan de bomen werd de oude
mevrouw dan gehaald en werd om
stuwd door de kinderen uit de buurt,
triomfantelijk terug de oprijlaan op
gereden met kebon en djongos als
dravende paardjes voor de wagen.
Ik stel me voor, hoe 't was, als de
meisjes, onder wie mijn moeder over
bleven, als er 's middags een zang-
of handwerkles was op de klooster
school, en hoe ze daar gezeten zullen
hebben in hun witte bébe's, onder die
bewegende schaduwen op het gras
veld. Als een schilderijtje van Monet.
En altijd tante Wientje om hem heen,
die voor alles zorgde. En toen, wat ge
beurde er met haar, toen mijn groot
vader werd overgeplaatst? Toen de
hele familie plotseling naar Kota Radja
verhuisde? Wat maakte zij door?
Was 't in die tijd, dat ze Oom Begeman
ontmoette? Ze zal toch geweten heb
ben, dat hij vóór-kinderen had, toen ze
met hem trouwde. In die tijd was dat
niets bijzonders. Een vrijgezel moest
toch een vrouw hebben, die voor hem
zorgde, en wanneer hij later trouwde
of naar Europa ging, keerden die vrou
wen van 't land terug naar de kampong
en trouwden daar vaak ook. Hun kin
deren, als die er waren nam ze dan
mee, en dat was misschien nog wel
de beste oplossing. Maar Oom Bege
man stond er op, zelf voor zijn kin
deren te zorgen, en zo waren Oscar
en Loetje daar, voor altijd in Tante
Wientjes leven.
We zaten die avond, de enige, die ik
ooit bij Tante Wientje doorbracht, met
ons vieren in de tuin. Om ons heen in
een kring steeg de blauwe rook van
de muskietenkaarsjes recht de hoogte
in, er was geen zuchtje wind, er waren
ook geen sterren. Tussen de laaghan
gende wolken rees een vermoeide,
wazige maan en legde z'n spookach
tige licht over de stammen en ver
scheurde pisangbladeren. Héél in de
verte hoorde je de kali.
Verder alleen 't doordringende gezoem
van de muskieten, die in dichte drom
men om de muskietenkaarsjes vlogen.
Zó drukkend was de atmosfeer, dat 't
leek, alsof we veroordeeld waren
eeuwig roerloos te blijven binnen in
die koker van stilte. Ineens, als een
bevrijding was er de stem van Oom
Begeman: "Kijk, daar zit Loetje".
In de achtergalerij, een paar treden
hoger, zat, onder het slechte licht van
een elektrisch peertje, een meisje te
werken aan een tafel, met naast haar
een stapel schoolschriften. Vanuit de
tuin zag je haar smalle schouders ge
bogen over 't boek en de tengere
hals met 't zwarte haar hoog opgesto
ken. Zó stil zat ze daar.
"Loetje werkt voor haar examen voor
onderwijzeres. Als ze slaagt, wil ze
hier weg, naar de Oosthoek, op een
Hollands-Inlandse school. Ach, voor
een goeie onderwijzeres is er immers
altijd een plaats te vinden en Loetje is
ijverig".
De warmte in zijn stem verried, hoe
trots hij op zijn dochter was. Maar dan
opeens heft Tante Wientje haar hoofd
op. In de verte hoor je 't ronken van
een motor en even later knarst opzij
van het huis het grint. "Oscar!" roept
Oom. Geen antwoord. Dan 't aantrap
pen van de motorfiets, weer knarst het
grint en op de grote weg sterft het ge
luid van de motor weg. Even is 't stil,
maar dan klinkt hoog en schril de stem
van Tante Wientje: "Jij, jij, waarom dóe
jij niets? Altijd in de kampong, altijd
weg!" Maar dan houdt ze zich in en
haar gezicht staat weer rustig, 't Lijkt,
alsof er niets gebeurd is. Alleen de
muskieten zoemen en in de verte ruist
de kali.
Loetje is opgestaan en komt naar ons
toe. Een lief gezichtje, donkere ogen,
waarin niets te lezen is. Ik had haar
nog niet eerder gezien. Een eenvoudig
Indo-meisje in een witte blouse en een
donkerblauw rokje, die haar goed
(lees verder volgende pagina)
21