KIELHALEN door Dr. H. J. de Graaf De bemanning op de schepen der Compagnie, de bekende Oostinjevaarders, was over het algemeen ruw volk, dat soms tot de gekste dingen in staat was. De tucht onder deze rumoerige hoop moest met ijzeren hand gehandhaafd wor den. Hiermede werd niet geschertst. Vandaar dat sommige voorschriften ons in deze tijd van inspraak en medezeggenschap hard en barbaars voorkomen. Dr. J. de Hullu heeft indertijd aan de handhaving van orde en tucht op de schepen der Oost-Indische Compagnie een heel artikel gewijd van niet minder dan 25 bladzijden in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut van 1918 (blzn. 516-540). Als provoost, de man, die met genoem de handhaving belast was kon moeilijk een sentimenteel man benoemd wor den. Een keur van straffen stond tot zijn beschikking, meer dan tegenwoor dig. Behalve de lijfstraffen, waarover hierna meer, kon hij geldboeten opleg gen, gage inhouden, opsluiten in de boeien met water en brood, ja hij kon zelfs de doodstraf eisen. Bekende lijf straffen waren: geselen, brandmerken laarzen, doorhalen van een mes door de hand van de man, die te vlug ge stoken had, en ten slote kielhalen. Dit laatste gold als een zeer zware straf en werd b.v. toegepast, wanneer de schuldige zich vergrepen had aan de persoon van de provoost of een der officieren had geslagen. Het slachtoffer (of: de schuldige) werd tot op het hemd en de onderbroek ont kleed. Een touw werd gehaald door blokken aan de uiteinden of nokken van de grote ra, die ver buiten het scheepsboord uitstaken. Dit touw liep onder de kiel van het schip door en langs dit touw moest de patient ge haald worden, onder de kiel door, van daar het woord voor deze straf: kiel halen. De bedoeling was, dat hij het er levend afbracht, vandaar dat zijn li chaam met lood verzwaard werd, opdat hij diep zou zinken. Aan zijn voeten werden nog stenen of ijzeren voorwer pen bevestigd, opdat hij rechtstandig zou zinken. Ten einde hem voor stikken te behoeden werd aan zijn bovenarm een spons, met olie gedrenkt, beves tigd. Daarin moest hij maar flink bijten, zodat hij minder zeewater naar binnen kreeg. Tevens werden zijn oren met watten dichtgestopt. Daarna kon de operatie beginnen. De tot kielhalen veroordeelde werd nu eerst aan de ranok opgehesen en op het bevel van de schipper "los alle maal", liet men hem in zee vallen. Zo dra men aannam^ dat hij diep genoeg gezonken was, werd hij aan de andere kant van het schip weer opgehesen, maar niet te snel, opdat hij zijn hoofd niet tegen de kiel zou stoten. Zodra men meende, dat hij deze gepasseerd was, werd vlugger opgehaald. Dat ging zo drie maal Niet steeds kwam men er zonder letsel af. Enkelen vielen flauw, of het bloed liep hun uit neus en oren. Een enkele maal kwam het voor, dat de veroor deelde onvoldoende verzwaard was en dus niet diep genoeg zonk en zijn hoofd tegen de kiel verbrijzelde. De Duitse soldaat Saar, die ons zijn her inneringen heeft nagelaten, vermeldt zo'n treurig geval uit 1647. Doch wij zullen maar aannemen, dat zo'n on gelukje tot de uitzonderingen behoor de. Zeer zeker is het een hóge uitzonde ring, wanneer iemand, die gekielhaald was, lust, bekwaamheid of gelegenheid had om iets over deze strafoefening of de reden daartoe wereldkundig te ma ken. De meeste slachtoffers zullen er uit schaamte in alle talen over gezwe gen hebben, ook al waren zij mannen van de pen geweest. Maar toevallig bezitten wij zo'n schriftelijke getuige nis en wel van een Deens chirurgijn, Johan Petri Cortemünde of Kertemun- de. Zijn vader, Peter geheten, bekleedde een hoge functie bij de Deense ma rine, doch de zoon schijnt over minder begaafdheden te hebben beschikt en bracht het niet verder dan wondheler, tevens barbier. Hij werd in 1649 ge boren en wel te Amsterdam, waar zijn vader met een Hollandse getrouwd was. In 1663 had hij reeds vijf jaar van zijn veertienjarig bestaan in Denemar ken doorgebracht, doch tijdens de oor log van Denemarken met Zweden (van 1657 tot 1660) had zijn vader hem in Holland chirurgie laten leren bij een zekere Christoffel Riedingerte Schoon hoven. Dit maakte natuurlijk, dat hij zich in ons land even goed thuis voelde als aan de Sont. Hij was tamelijk ontwikkeld, kende be halve Deens ook het Nederlands, bo vendien Duits en wat Latijn en bezon digde zich zelfs aan het maken van pompeuze verzen, een kwaal des tijds. Ook kon hij vrij aardig tekenen, zodat hij zijn dagboek kon illustreren met prentjes, die men elders niet zo aan treft. Na zijn terugkeer van zijn hierna te bespreken reis naar Oost-lndië is hij in Kopenhagen getrouwd en bleef verder zijn hele leven "feldskaer" bij de troepen, die nog al eens van leger plaats verwisselden. Zijn zoon Frederik Wilhelm bezat blijk baar meer gaven en bracht het verder, werd zelfs arts, doch leidde evenals zijn vader een rusteloos bestaan. Johan Pieterszoon stond dus wat zijn maatschappelijke positie betreft, tussen zijn vader en zijn zoon in, tussen een officier en een dokter. Tussen die twee hoogtepunten was zijn positie in ze kere zin een dieptepunt, maar in dit alledaagse bestaan van wondheler-bar bier schitterde toch zijn Oost-Indische reis in dienst der Deense Oost-Indische Compagnie en gaf aan zijn bestaan een zekere glans. Geen wonder dat hij er een dagboek over aangehouden heeft. Daarin ver haalt hij, dat de koning van Denemar ken, Christiaan V, besloten had, om een oorlogsschip, de "Oldenborg" naar Java te sturen. En op dat schip werd Cortemünde opperchirurgijn. De be manning telde 54 koppen en 36 stukken vormden de bewapening. Op 23 april 1672 begon de reis en op 26 november van dat jaar bereikte men Kaapstad, de jonge verversings kolonie onzer Oost-Indische Compagnie. De ontvangst van de Deen was er uit stekend. De zieken - veel scheurbuik- patienten! - werden aan wal gebracht en knapten door het betere voedsel in de meeste gevallen snel op. Corte münde ging natuurlijk ook van boord en maakte met allerlei wonderlijke plan ten en dieren kennis. Alles ging dus opperbest, tot op de Het slachtoffer dat de straf van het kielhalen moet ondergaan, ziet men hangen aan een lijn, geslagen van de grote ra van de fokkemast op het grote schip links van het midden. De afbeelding is naar een schilderij van Lieve Verschuier in het Rijksmuseum. 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 6