kaste bij de Hindoe's. Maar deze ont
dekking van Hindoeïstische bouwval
len bleef voorlopig in het archief der
Compagnie te Batavia verborgen. Was
deze Lons soms eerder werkzaam ge
weest in de Voor-Indische factorijen
of bezittingen der Compagnie, zodat
hij de bij Prambanan aangetroffen
godenbeelden kon herkennen als Voor-
Indisch?
Het bezoek van de gouverneur-gene
raal Van Imhoff tijdens zijn grote reis
over Java een dozijn jaren later bracht
de zaak niet veel verder. Hij kwam
toen met zijn koets over de "moeilijke
en langwijlige weg in de negorij Pram
banan, waar nog veel stenen lagen van
een Paleis of Tempel van de heidense
tijd". Ook vond men daar afgodsbeel
den. Enigen uit het gezelschap waren
gaan kijken en oordeelden, dat het
beeld van metaal was - een vergissing
natuurlijk, vermoedelijk veroorzaakt
door de vele zalf, die de vereerders
er op gesmeerd hadden - "en aan het
postuur, de ooren en de koe, welkers
staart het groote afbeeldsel in de
hand houdt", herkennen wij thans een
beeld van Doerga, de gemalin van de
oppergod Sjiwa. Het scheen dus waar
schijnlijk, "dat de Javanen voor deesen
voor de secte der Bramineesen onder
de heidenen zyn geweest, zooals men
ook uit meer andere antiquiteiten van
dien aard hier in de Mattaram en el
ders, reeds voor dezen ontdekt, heeft
af te nemen". Men was dus inderdaad
de Hindoe-periode der Javaanse ge
schiedenis op het spoor gekomen, doch
voorlopig beperkte zich deze kennis
tot het bezit van een kleine kring. Het
drong niet verder door. Uit het vervolg
van dit verhaal zal blijken, hoe weinig
men te Batavia omtrent het verre ver
leden van Java wist. Hierin kwam in
het vierde kwart der 18e eeuw een
plotselinge verandering, d.i. de Tijd
der "Verlichting".
Toen langs de grote weg van Sema-
rang naar de kraton te Soerakarta
bentengs der Compagnie werden op
gericht, geschiedde dit ook te Salati-
ga. Als materiaal voor deze versterking
heeft men vermoedelijk het oude tem
peltje gebruikt, dat op een hoogte
stond. Te zelfder plekke verrees de
benteng, doch het is mogelijk, dat
men de beelden van die tempel ge
spaard heeft, ter opluistering van het
erf van de plaatselijke commandant,
gelijk later zo vaak is geschied.
Niemand hechtte evenwel enige waar
de aan deze afgodsbeelden, tot de
Compagnie in de tachtiger jaren der
eeuw Voor-Indische Sepoys of Sipay-
ers in dienst nam, Hindoeïstische sol
daten uit Voor-lndië, meer bepaald uit
Tanjore of Rajputana. Via de factorij,
waar men ze aanwierf, waren ze naar
Semarang overgekomen, vanwaar men
ze over de kleinere garnizoenen had
verspreid. Toen deze lieden de oude
beelden, in de gaten kregen, konden
ze het niet nalaten "om dezelve naar
gewoonte te eerbiedigen en voor hun
ne goden te erkennen".
Dit eerbetoon trok de aandacht van
de commandant F. van Boeckholt en
hij vond hierin aanleiding om aan zijn
collega Carl Friedrich Reimer te Bata
via een brief over dit voorval te schrij
ven, vergezeld van enige tekeningen
der vereerde beelden. Hij kon n.l. ver
moeden, dat Reimer er iets meer van
zou weten, daar hij verscheidene jaren
in het vaderland der Sepoys had ge
diend. Blijkens diens eigen aanteke
ningen, gelezen door H. H. Bosboom,
was deze officier in 1767 in dienst der
Compagnie geweest, zodat hij om
streeks 1740-'45 te Koningsbergen
geboren moet zijn. Op 7 juli 1768 was
hij ter rede van Palakollu in Voor-ln
dië aangekomen. Van 1777 tot 1785
diende hij als vaandrig-ingenieur en
eerste landmeter te Colombo. Daarna
was hij als luitenant-ingenieur naar
Mr. Willem Arnold Alting,
gouverneur-generaal van Indië 1780-1796.
Batavia overgeplaatst, waar hem de
rang van luitenant-kolonel, directeur
der fortificatiën en inspecteur van de
waterwerken wachtte. Hij had dus een
17 jaar in de westelijke bezittingen der
V.O.C. doorgebracht. Men zou bij hem
dus een zekere vertrouwdheid met de
godsdienst der daar woonachtige Hin
doe's mogen verwachten. Inderdaad
kende hij iets van hun goden en tem
pels.
Bovendien was C. F. Reimer een vaar
dig tekenaar. In het prentenkabinet van
ons Rijksmuseum te Amsterdam be
vindt zich een fraaie aquarel, voorstel
lende de plechtige ontvangst van de
koning van Kandy door de Nederland
se gouverneur en directeur van Cey
lon, nu Sri Langka, de vermaarde Imam
Willem Falck.
Naar ik vernam hebben de autoriteiten
van Sri Langka deze waterverftekening
m.o.m. benut, om er een statieportret
van genoemde Falck naar te maken.
In deze vroegere kolonie stelt men
n.l. prijs op de portretten der vroe
gere Nederlandse gouverneurs, terwijl
boeng Karno de portretten ónzer
gouverneurs-generaal opgeruimd heeft
en aan onze Regering heeft geschon
ken, welke ze vervolgens grotendeels
in de kelder van het Rijksmuseum op
borg.
Met Boeckholt's brief en tekeningen zat
Reimer eerst enigszins verlegen, zo
dat hij zich wendde tot de secretaris
van het in 1778 opgerichte Bataviaasch
Genootschap, dat voor het orakel van
Wijsheid dier dagen doorging. Deze
was de Lutherse predikant ds. Johan
nes Hooyman, geen onverdienstelijk
man overigens. Behalve twee grafpre
dikaties voor overleden Gouverneurs-
Generaal (Van der Parra en de Klerk,
in 1775 en 1780) had hij een en ander
gepubliceerd over de indigocultuur,
suikermolens en eetbare vogelnestjes,
zeer nuttige onderwerpen. Bovendien
was hij de eigenaar van het landgoed
Pondok Gedeh, wat hem veel tijd zal
gekost hebben. Van het Bataviaasch
Genootschap was hij een der eerste en
ijverigste leden, maar van Javaanse
oudheden had hij niet het minste be
nul. Hij kon dus aan luit.-kolonel Rei
mer geen enkele toelichting geven,
toen hem de brief van Boeckholt met
de bijgevoegde tekeningen getoond
werden. Deze stelden den afgod met
het oliphantshoofd en de godin Pawa-
tij" voor, dus: Sjiwa's zoon Ganesja en
zijn gemalin Doerga. Met het beeld
van Sjiwa als goddelijke leraar, Batara
Goeroe vormen zij een viertal, dat in
derdaad aan menig Hindoeïstisch hei
ligdom wordt aangetroffen.
Ofschoon teleurgesteld door de on
wetendheid van collega Boeckholt en
zelfs van ds. Hooyman week Reimer
niet van zijn eenmaal ingenomen
standpunt af, dat de beelden, waar
naar tekeningen waren gemaakt, tot
de "Bramineesche oudheden" behoor
den. Hij verdedigde zelfs overmoedig
de stelling, dat toen de reeds vermelde
Sepoys aan de beelden bijzondere eer
bewezen, dit "het eerste Tydstip" (was)
dat "men op Java allengskens begon
tot een verzekerd denkbeeld te ge-
langen van een voormalig alhier ge
vestigd gebied gezag) en Eredienst
van Vorsten uyt de Hindostaansche ge-
slagten gesprooten en van een Brami
neesche geestelykheyd". Een belang
rijke conclusie, die ruim een eeuw lang
opgang zou maken. Reimer stelde zijn
opvatting zelfs op schrift en zond zo
wel aan ds. Hooyman en Boeckholt
een "schriftelijk opstel ter Elucidatie
(opheldering) van dit onderwerp
naardien beyde Heeren in 't denkbeeld
waaren, dat dit volstrekt onbekende
afgoden en nooit geziene beelden
waren". Het was echter boter aan de
galg gesmeerd, daar het niet bleek,
"dat eenige verdere beweeging over
Bramineesche oudheeden is gemaakt
Zelfs in het Bataviaasch Genootschap
was geen belangstelling dienaangaan
de te wekken. Reimer, onvermoeid
als hij was, kreeg echter gelegenheid
zijn opvattingen te toetsen door een
bezoek aan de oudheden bij Pram
banan.
Dank zij zijn vriendschap met de
(lees verder volgende pagina)