tot Java's vulkanen gerekend wordt, vertoont deze berg thans nauwelijks meer sporen van vulkanische werking. Zowel Hasskarl, die hem, gelijk wij zagen, in 1843 besteeg, als de grote kenner en beschrijver van de Javaanse bodem, Franz Junghuhn, die hem, bij grote uitzondering, eens niet beklom, verzekeren dat. Beiden verklaren ook, dat hij waarschijnlijk vroeger van het hoofdeiland gescheiden was. Er zou dan een niet te brede zee-arm bezui den de Moeria gelopen hebben, waarin de kali Serang in het westen en de kali Djoeana in het oosten, hun water, maar ook hun slib loosden, waardoor deze nauwe vaargeul gaandeweg on dieper en nog nauwer werd en tenslotte geheel dichtslibde. Aldus zouden bei de rivieren nu van elkander gescheiden zijn geraakt, ofschoon zij, gelijk reeds werd opgemerkt, bij gunstige weers omstandigheden te zamen wel eens één grote, ondiepe waterplas konden uitmaken. Iets dergelijks viel al een 275 jaar eerder voor. Toen werd n.l. in het Bataviaasch Dagregister van 26 april 1659 aangetekend, dat het waar nemend opperhoofd van de factorij der V.O.C. te Japara, Evert van Hoorn "met een schuytje binnen door over 't verdronken land" naar Pati gevaren was, waarheen de Javaanse gouver neur, toemenggoeng Nata Airnawa hem had ontboden en zich bij zijn aan komst "over zijn persoon verwonderd" had. Geen wonder, de vent was stom dronken en is nog dat jaar in de drank gestikt. Dezelfde gouverneur had trou wens de Nederlanders twee jaar eer der al trachten te bewegen, bij hem ook een loge te stichten. Hij zou dan een kanaal van Demak naar Djoeana, de haven van Pati laten graven. Zou dit een poging zijn, om een oude dichtgeslibde zee-arm opnieuw te ope nen? Steunde dit plan op een flauwe herinnering der bevolking aan een vroegere bruikbare waterweg? Blijk baar achtte de toemenggoeng het grondverzet niet boven de krachten zijner onderdanen, zodat de bodem zich slechts weinig boven het zeepeil zal hebben verheven. Het toenmalige opperhoofd van Japara, Evert Michiel- sen, spotte er evenwel mee. In elk geval was de waterweg bezui den de Goenoeng Moeria in de 17e eeuw voor kleine vaartuigen soms nog bruikbaar. Doch hoe het in een ver verleden gesteld was, daarover be staan slechts vermoedens. Misschien dat daarover een onderzoek, enig licht verspreidt, dat vlak voor de oorlog in de jaren 1940 tot 1942 de Hr. E. W. Orsoy de Flines in die buurt heeft on dernomen. Deze beminnelijke man was behalve groothandelaar, ook een hartstochte lijk verzamelaar van Chinees aarde werk. Zijn voorkeur richtte zich echter niet op het in Europa zo zeer gezoch te porcelein, dat men met "familie rose" of "familie verte" aanduidt, doch veeleer op het minder bekende en ge waardeerde Chinese gebruiksaarde- werk. Hiervan is in de loop der eeuwen vrij veel door Chinese handelaren en schippers overgebracht, aangezien het op Java e.e. door Inheemse werkkrach ten vervaardigde aardewerk veel min der aantrekkelijk was, dan het kleurige Chinese steengoed. Van dit Chinese gebruiksaardewerk had de Hr. de Flines een geweldige verzameling aangelegd, tot hij er een huis van vol had. Omstreeks 1940 heeft hij echter alles aan het Koninklijk Bataviaasch Genootschap geschonken, dat er een aparte vleugel bij zijn Mu seum voor bouwde. Daar werd de Hr. de Flines, die zich uit zijn zaken terug getrokken had, toen beheerder van. Wie kon het beter zijn? Het is een rijke en prachtige collectie, die gelukkig de oorlog heelhuids is door gekomen. De beheerder liet de hem toevertrouwde schatten graag aan belangstellende be zoekers zien, doch daar de verzame ling erg groot was en de Hr. de Flines er een heleboel over wist te vertellen, was een bezoek soms erg vermoeiend, hoewel machtig interessant! Terecht verzekert een pas verschenen reisgids van Indonesië, dat deze verzameling van Chinees gebruiksaardewerk een der grootste attracties van Batavia uit maakt. Uiteraard was dit soort keramiek niet voor Jan en alleman bestemd. Slechts de meer gegoeden, de prijaji's konden het zich veroorloven het in hun huis houden te gebruiken. Men kan dus aannemen, dat wanneer van dit aarde werk scherven in de grond worden aangetroffen, daar zeker aanzienlijke lieden hebben gewoond. Dit kwam b.v. uit bij een onderzoekje, dat ik kort voor de oorlog instelde op het terrein van de Kraton Padjang, be-oosten Kartasoera. Ik liet toen mijn Inheemse kweekschoolleerlingen scherven rapen, die ik, vooral na een fikse regenbui die ze schoon waste, had opgemerkt. Speciaal op "bodems" (soms met Chi nese opschriften) of "randen" moes ten ze letten. Daarna verzond ik het hele pak op gouvernementskosten naar het Museum te Batavia (Koningsplein). Enige weken later kreeg ik van de Hr. de Flines een keurige inventaris der Chinese scherven toegezonden, waar op nauwkeurig alle scherven werden opgesomd, gevolgd door hun plaats van herkomst, zo mede de datum hun ner fabricage. Het aardige was nu, dat deze jaartallen precies klopten met de data, die men van elders omtrent de kraton van Padjang en zijn voorgan gers wist. Een aardig succes dus! Ik schreef hierover eens in Tong Tong. Een dergelijk onderzoek, maar dan op veel groter schaal, ondernam de Hr. de Flines in de residenties Japara, Djoena, Pati en Grobogan. Onder meer was de bedoeling, om met groter zekerheid te kunnen vaststellen, waar de geheimzinnige, tot dusverre nim mer teruggevonden kraton Mendang Kamoelan, die de bevolking met grote stelligheid op de grens van Rembang en Grobogan aanwijst. Inderdaad zijn een paar dorpen ontdekt, waar zó veel Chinese scherven zijn gevonden, dat daar mogelijk de verdwenen Kraton zou hebben kunnen liggen. Doch tevens werden gebieden aange troffen, waar géén scherven ouder dan de 17e of 18e eeuw werden aange troffen. Deze streken lagen aan de benedenloop der kali's Serang en Djoeana. Woonden daar destijds geen mensen, of waren ze door zeewater overstroomd, zodat ze brede in de Javazee uitlopende zee-armen vorm den? Het komt mij voor, dat dit laatste inderdaad het geval was. Maar als wij die zeearmen op de kaart uittekenen, dan blijkt de Goenoeng Moeria nog slechts met een tamelijk smalle strook gronds aan het Javase vasteland ver bonden te zijn. Doch deze verbindingsstrook moet daar eens in vroeger eeuwen ontbro ken hebben, zodat toen de Goenoeng Moeria en zijn naaste omgeving een zelfstandig eiland zullen gevormd hebben, gelijk nu nog Madoera t.o.v. Java. Op den duur zullen de beide kali's Serang en Djoeana met hun slib de tussenruimte gevuld hebben, waar door langzamerhand de afscheidende zeearm geheel gedempt werd. Een duizendtal jaren geleden, in de bloeitijd der Midden-Javaanse bescha ving, toen de Borobudur en de tempels van Prambanan verrezen, zal de door vaart tussen Java en de Goenoeng Moeria zelfs voor grote schepen bruik baar zijn geweest. Dank zij deze zee arm behoefden de schippers niet om de noordkapen van de Goenoeng Moe ria heen te varen, doch zij konden be zuiden daarvan door rustig vaarwater Oost-Java bereiken. Ook zal men daar, veiliger het anker hebben kunnen uit werpen, dan op de open reeden van Java's noOrdstrand. Wilde men van daar zuidwaats reizen, om "het harte van Java" te bereiken, dan kon men met kleine vaartuigen de kali Serang opvaren. Van diens bovenloop was het dan nog slechts een betrekkelijk korte afstand naar het stroomgebied naar de vaak bezongen Bengawan Solo en dan was men echt in de Javaanse binnen landen, met zijn kratons en heilig dommen. Veel later, in het jaar 1678, toen "ad miraal" Anthonie Hurdt met zijn troe pen, in gezelschap van soenan Mang- koe-Rat II en diens scharen, geen ge bruik wilde of kon maken van de heir baan, die bij het nog maar nietige Se- marang begon, is deze weg blijkbaar opnieuw in gebruik genomen, onge twijfeld op aanwijzing der Javaanse gidsen. Hij was toen echter hier en daar tropisch dichtgegroeid, zodat hij moest worden opengekapt. Het is ook een opmerkelijk feit, dat aan of bij de genoemde zeearm in vroeger en later tijd belangrijke plaat- (lees verder volgende pagina) 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 7