PASOEROEAN KORT VERHAAL Pasoeroean is bij uitstek de stad van Couperus. Daar schreef hij zijn onvergetelijke "Stille Kracht", daarmee gaf hij Pasoeroean een plaats in de Nederlandse literatuur, zij het dan ook onder de naam Laboewangi. Wie een teveel aan verbeeldingskracht heeft zou kunnen denken dat juist omgekeerd Couperus door Pasoeroean tot werktuig werd ge nomen om zichzelf kenbaar te maken. Heel lang en heel geduldig, misschien een eeuw lang, had de stad gewacht op zijn eigen profeet, op een pen gehanteerd door een gevoelige geest die in staat zou zijn op papier te zetten wat Pasoeroean dicteerde. Op een dag, in het jaar 1899, kwam een zekere Louis Couperus in Pasoeroean logeren en de stad had zijn gewillig werktuig gevonden. Couperus werd door zijn gastheer in de sociëteit geïntroduceerd en zat mee in de dommelende kring rondom de bittertafel in de voorgalerij. Hij werd bij kennissen ten eten genodigd en genoot van de weelderige rijsttafels die hij zich nog herinnerde van de vijf jeugdjaren die hij in Indië had door gebracht. 's Avonds wandelde hij ai- leen door de stille straten, onder ge boomte waar de maneschijn door de takken lekte, langs de hoge voorga lerijen van voorname huizen en nog verder waar in donkere, naar bloemen geurende lanen een enkele wandelaar in zijn witte tropenpak naderde als een spook Pasoeroean had weinig moeite met deze begaafde geest, afgestemd op atmosfeer als een overgevoelige snaar, een fijnproever die in enkele dagen de essence van deze uitzon derlijke plaats in zich had opgenomen. In niet meer dan vier maanden schreef Couperus "De stille kracht" alsof het hem gedicteerd was en misschien was dat ook zo. "Pasoeroean-Batavia, Oct. "99 - Febr. 1900" staat aan het einde van een van de eerste drukken van het boek. Pasoeroean maakte zijn de buut in de Nederlandse literatuur in het vroege begin van een nieuwe eeuw. Ik was nog te jong om Couperus te lezen toen wij 30 jaar later in de He renstraat in Pasoeroean gingen loge ren. Bij een jong echtpaar in een klein nieuw huis met nieuwe meubels, nieu we ingenieur bij het oude Proefstation, nieuwe huisvrouw, nog onzeker in haar nieuwe staat. Pasoeroean had zich intussen vermomd als de traditio nele Indische binnenstad, stil en vrien delijk en zelfs al met moderne allures. De sociëteit had electrisch licht en een grammofoon waaruit Rudy Val- lee's keelstem opsteeg. Een amateur toneelclub gaf uitvoeringen. Zaterdag avond speelde een bandje "Has any body seen my gal?" en paren dansten de blackbottom en de charleston. Al lemaal bij de tijd, bij die tijd tenminste. Maar de muziek reikte niet ver in de flauw verlichte straten en terugkeren de feestgangers werden al gauw op geslokt door de stad die Couperus verlokt had een boek te schrijven - over stille krachten die men niet ziet DOOR GREET GAUDREAU maar voelt. En hoort. Ik wist daar niets van af, maar één ding was zeker, buiten de familie atmosfeer, buiten de veilige omhei ning van huis en tuin, vond ik Pasoe roean "niet leuk". Ik behoor tot hen die beheerst worden door een over maat van verbeeldingskracht. Zelfs de stadstuin en de sociëteit met de aangebeden Rudy Vallee konden mij maar oppervlakkig bekoren. Zodra de gele gloed van de ondergaande zon over de tuin kroop werd ik me de starre stilte gewaar als iets veront rustends en ik ging gauw naar binnen. Dat kwam waarschijnlijk door de da mes Persijn. We hadden een paar keer onze op wachting gemaakt bij de dames Per sijn, twee ongetrouwde zusters, de laatsten van een bloeiend, vooraan staand gezin van 21 kinderen, achttien meisjes en drie jongens, om en om blond en donker, naar hun Hollandse vader en Indische moeder. Wanneer de ouders Persijn met hun kroost in de sociëteit kwamen, werd er gezegd, was de sociëteit vol. Het beeld kwam vanzelf voor ogen: de soos rondom 1880, helder bran dende gaskronen, schuimig witte toi letten, zwarte avondcostuums, wui vende waaiers, muziek, paren glijdend over spiegelende vloerenEn de mooie meisjes Persijn, een voor een cavaliers vindend die later echtgeno ten werden, wegtrekkend naar Soera- baja, Batavia, de Buitengewesten en ook Den Haag en Parijs. Tot alleen. Dora en Melanie overbleven in het immense, eens-rijke ouderhuis dat galmde van verlatenheid. Alleen af en toe, laat in de doodse avonden of net voor het aanbreken van de dag, hoor den ze stemmen en zacht roepen, ge ruis van lange rokken en sarongs en geklepper van muiltjes, soms een lach en soms een troosteloos snikken. En altijd dat ijle roepen, wegebbend in de lange lege gangen, want er was nie mand behalve Dora en Melanie. Het personeel school weg in de verre bij gebouwen. Dora was de jongere van de twee, de jongste van het gezin. Zij was ziende en zij zag alleen wat er was: een ziek huis, holle lege zalen met wat oude gehavende meubels, dorre blaren in de hoeken, een dikke stoflaag over alles; een binnengalerjj als een bou levard waar de kippen van de kokkie soms in rond dwaalden met halver wege, als een rotonde op de boule vard, een massale ronde tafel en vier wipstoelen waar nooit iemand op zat. Ze zag de hoog gepilaarde voorgalerij met gebarsten marmeren vloeren, pre cies in het midden weer een ronde tafel en wipstoelen die weggelopen schenen van de binnengalerij. Sinds lange jaren zag zij ook die ene kamer waar een boom in groeide, uit een spleet in de tegelvloer, door een gat in het dak naar buiten en boven het huis uit. Niemand had er ooit aan ge dacht de boom tegen te houden, zo dat de verstomde bezoeker door de open deur tegen een stam op keek, een werkelijke stam, voorloper van alles wat later het huis helemaal op zou eisen: onkruid, ongedierte, slin gerplanten, regen en zon. En geduren de haar lange dagen op de voorgale rij zag Dora zeker de tweeling waring- ins op het verwaarloosde voorerf en de hoge ijzeren hekken die het huis van de doodse straat isoleerden alsof het al niet geïsoleerd genoeg was. Melanie was blind. Zij was, ver in een gelukkig verleden, verloofd geweest en zou in 1879 getrouwd zijn, maar ze had zonder enige bekende reden een paar maanden voor haar huwelijk haar verloving verbroken en was heel kort daarop plotseling blind geworden. De familie, trots en hoog, had nooit ver klaringen gegeven maar er deden twee verhalen de ronde. Het eerste dat zij weten had dat ze blind ging worden en daarom haar verloofde zijn vrijheid terug had gegeven; het tweede dat zij zo hartstochtelijk van haar familie en ouderhuis hield dat zij er haar toe komstige man aan had opgeofferd. Het tweede leek meer met Melanie's aan leg overeen te komen. Zij had al haar 69 jaren gelukkig in dit huis gewoond en telkens wanneer Dora wilde verhui zen had zij haar met kalme onbuigzame wil overreed te blijven. Waarom Dora op gezette tijden weg wilde was niet bekend; ze wou het niet zeggen. Melanie was de blinde die zag. Zij droeg altijd een witte doek over het hoofd die tot op haar schouders af hing. In tegenstelling met vele blinde mensen die lang in dezelfde omgeving wonen, liep ze niet gewoon rond maar hield, scheef schuifelend als een krab, haar armen wijd uitgestrekt voor zich uit. Als een geestverschijning uit een melodramatische roman waarde ze zo (lees verder volgende pagina, Ie kolom) 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 8