Bekend en vertrouwd beeld voor verlofgangers: vaartuigje met vlerkzeii in het Suez-kanaal. Hij werd overtroffen door de Edele Heer Martinus Baljee, die in 1779 als chirurgijn uitgevaren, na een verblijf aan één stuk van 44 jaren in 1823 overleed als vermogend landgoed be zitter, zo rijk, dat hij er de wezen in Leeuwarden tot op de huidige dag gelukkig mee kon maken. De tijd, onmiddellijk na de opheffing der Compagnie, was ook weinig ge schikt om met verlof te gaan, zelfs niet voor de allerrijksten zoals Baljée. Onder het Britse gezag kwam er na tuurlijk helemaal niets van. Het in 1816 teruggekeerde Nederlandsch-ln- dische Gouvernement dacht aanvan kelijk evenmin over verlofsverlening. Wie weg wou, kon gaan, maar dan voor eigen rekening. Doch toen de zaken weer enigszins op gang gekomen waren, begonnen som mige ambtenaren over verlof te pie keren. In de verschillende Regeringsregele- menten dier jaren, volgens welke In- dië zou bestuurd worden en waarover men het niet direct eens was kunnen worden, kwam slechts één artikel voor over het met verlof gaan van ambte naren, zelfs met enige medewerking der Regering. De Gouverneur-Gene raal vermocht aan 's Lands civiele of militaire dienaren voor een bepaalde tijd verlof te vergunnen, om zich naar Europa of elders te begeven en wel "ter waarneming van hunne bijzonde re belangen, of tot herstel van hunne gezondheid". In de regel kon aan zul ke verlofgangers "geen vrije transpor ten, dan in zéér bijzondere gevallen worden verleend". Ook mocht het verlof, d.w.z. het verblijf overzee, niet strekken tot bezwaar van de schat kist. Dit was dus alles zeer zuinig. Doch daar in de meeste gevallen toch vrij transport werd verleend veroor zaakte dit vele uitgaven aan den lande, die waarschijnlijk te wijten of te dan ken waren aan de goedhartigheid van de G.G. Van der Capellen (1819-1826). Niettegenstaande de voorschriften der gelijke buitenlandse verloven als hoge uitzonderingen beschouwden, zag de praktijk er evenwel anders uit. De autoriteiten verklaarden zich zelfs zes jaar na het vertrek van deze "edele" landvoogd zelfs pijnlijk getroffen door de "menigvuldigheid der aanzoeken van personen van allerlei rang en stand ter bekoming van verlof". Dus niet alleen van de hoge Pieten, maar ook van kleine boengs Maar tijdens het bewind van de be kwame Jean Chrétien Baud als waar nemend Gouverneur-Generaal (1833 tot 1836) ontwaarde deze scherpzin nige man het door als die kanididaat- verlofgangers ontstane "ongerief" en besloot hiertegen op te treden door een regeling, vervat in het besluit van 5 januari 1834, welke beslissing meer dan 58 jaren in hoofdzaak zou blijven gelden. De inhoud luidde als volgt: Zij die voortaan met verlof naar Euro pa wilden gaan, zouden in drie catego rieën worden onderscheiden, t.w.: 1. zij, die voor herstel hunner gezond heid met verlof wensten; 2. zij, die minstens 15 jaar onafgebro ken in dienst waren; 3. de ambtenaren met minstens 12 dienstjaren, maar die konden aan tonen, dat verlof voor hen om drin gende familiebelangen wenselijk was. Het grote voordeel dezer nieuwe rege ling was, dat er nu meer redenen waren om met verlof te gaan, dan een geschokte gezondheid. De dokters, die de echte van de gefingeerde pa tiënten, dienden te onderscheiden, kregen het dus wat minder druk, daar nu ook de ambtenaren met een lange diensttijd zonder medische keuring in aanmerking kwamen voor verlof, en zij, die daarnaast familiebelangen kon den opgeven. Daarbij dacht de veel zijdige Baud ook aan verlofstracte- menten, die natuurlijk kleiner waren dan de activiteitstractementen der be trokkenen. Vrijgezellen kregen zelfs 10% minder. Wel waren de verloven behoorlijk lang, n.l. niet langer dan twee jaar, maar dan waren de heen- en thuisreis (om de Kaap!) daarbij in begrepen, zodat men een aardig stukje van zijn verlof op de baren doorbracht. Bleek de ziekte, die tot verlofaanvrage genoopt had, in Europa echter onge neeslijk, dan kon, na een behoorlijke keuring, het verlof tot twee maal toe verlengd worden met een half jaar. Wat de reiskosten betreft, het vervoer op een particulier schip was voor re kening van het Gouvernement, doch de voeding diende men zelf te beta len. Men kon dus niet op andermans kosten eindeloos schranzen. De te rugreis was geheel voor rekening der betrokken ambtenaren, met uitzonde ring van ooficieren beneden de rang van majoor en de ambtenaren met minder dan 3500,'s jaars. Deze regeling is vrij lang van kracht geweest, t.w. ruim een halve eeuw tot 1892 en er zijn in die tijd enige kleine wijzigingen in aangebracht. De be langrijkste aanvulling acht ik wel, dat ambtenaren "die misbruik maken van sterke drank niet voor verlof naar Nederland mochten worden voorge dragen". Over officieren wordt in deze kwestie niet gerept Laat ons thans enige opvallende ver lofgangers vermelden. Vooreerst de rechtschapen Mr. L. W. C. Keuchenius, die twee keer in die periode met verlof is gegaan in 1854 en nogmaals in 1865, i.v.m. zijn zwak ke gezondheid beide malen om ge zondheidsredenen. Gezien 's mans reputatie als enigszins fanatiek Chris tenstaatsman, mogen wij aannemen, dat het geen gefingeerde ongesteld heid betrof. Dit was tevens het geval bij de grote Duitse natuuronderzoeker Franz Jung- huhn, die eveneens om gezondheids redenen buitenlands verlof verzocht. Dertien jaren achtereen had hij zijn beste krachten gewijd aan het onder zoeken van Java's bergen. Hij had die bijna alle beklommen én bestudeerd, daarbij hitte, koude en andere onge makken trotserende. Later dacht hij dankbaar terug aan het feit dat het milde Gouvernement welwillend reke ning had gehouden met zijn verzwakt gestel, zodat hem niet slechts het ge vraagde verlof vlot verleend was, doch hem ook, ten einde sneller een koe ler klimaat te bereiken, vergund was de overland-route (d.w.z. door de Ro de Zee en via Suez en Alexandrië door de gloeiend-hete woestijn) te ge bruiken. Het verlof werd zelfs enige malen goedgunstig verlengd, opdat hij tijd zou hebben, om zijn uit Java mee gebrachte verzamelingen te ordenen en zijn talrijke aantekeningen te ver werken tot een groot standaardwerk over Java's geologie. Zijn oorspronke lijk driejarig verlof werd aldus zonder veel moeite tot zeven jaar verlengd (1848-1855). (lees verder volgende pagina) 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 7