MEVROUW KOENRAAD KORT VERHAAL 12 De ossen die de karren van de rietvelden naar suikerfabriek Somobito trokken werden op ons erf gebrandmerkt. Een voor een kwamen ze de tuinpoort binnen, gespannen voor een lege kar zodat het gewicht van de kar het dier, dat razend van de plotselinge pijn wegrende, tenminste een beetje zou remmen. Stijf van afgrijzen keek ik toe van de voor galerij. Twee mannen hielden een os stevig bij de kop vast; een luid bevel van de opzichter, een rookwolk en een opgewonden geschreeuw en gejoel brak los. De os, een wild slingerende kar met vreesachtige menner achter zich aan sleurend, rende dol het erf af, werd op een of andere manier door de poort gestuurd en de weg op, waar het geratel nog te horen was als de volgende os zich al gedwee presenteerde. DOOR GREET GAUDREAU Mijn vader zei dat de pijn niet lang duurde en het troostte me vooral dat hij er ook een afkeer van had, dat zag ik aan zijn gezicht. Maar het moet nu eenmaal, zei hij terwijl hij zijn harde hand op mijn nek legde. Dat hoorde ik wel eens meer thuis, dat kalme "het- moet-nu-eenmaal"; zo wist ik dat er dingen zijn die verdragen moeten wor den. Later vond ik uit dat je wel moet weten wat je hoort te verdragen en wat niet. Ik moest het met huid en haar onder gaan toen een van de ossen de draai uit de poort te ver nam en in het smal le kanaal tegenover ons huis terecht kwam, met de kar bovenop hem. Het water stond te laag om het dier te doen verdrinken maar de wanden van het kanaal waren hoog; de os was zwaar gewond en leed hopeloos en stilzwijgend zoals dieren lijden. Ik huilde gillend zodat mijn vader, van alle kanten belaagd door zijn verant woordelijkheden, mij bars het zwijgen oplegde. Toen gaf hij zachtjes een bevel dat doorgegeven werd, tot ik een man buiten hoorde schreeuwen: "Vooruit, dan maar dood, hij dient toch nergens meer voor!" Ik leed, ik had overal pijn, maarhet moest nu eenmaal. En nu, zei mijn vader, heeft dat beest geen pijn meer. Mevrouw Visser troonde me mee en gaf me warme chocola die ik met mijn tranen verdunde. Mevrouw Visser was, behalve onze dame van de huis houding, mijn gouvernante. Toen ze haar intrede bij ons deed was ik nog zo klein dat ik haar naam niet behoor lijk kon uitspreken en haar pöpó Pisser noemde - en die betiteling bleef han gen. ledereen noemde haar Pópö. Pöpö was mijn moeders plaatsvervang ster, maar ze was geen surrogaat, ze was het ware fabrikaat, verzorgster, oppasser en vertrooster in één per soon en dat deed ze zonder moeite door alleen zichzelf te zijn. Net zoals mijn moeder zichzelf werd zodra ze 's morgens om half zeven de poort uitreed om les te gaan geven aan de Eerste School in Kediri. Voordat ze vertrok smeerde ik 'm al, want ik had er verscheidene keren van langs gehad toen ik een scène maakte bij haar vertrek. Het was dus gemak kelijker eerst zelf weg te gaan - naar de Koenraads die een paar huizen verder woonden. Ik was al gebaad en gekleed maar ontbijtloos; ik wilde toen al niet ontbijten. Ik herinner me niet ooit aan een ontbijttafel gezeten te hebben tot het allerlaatste jaar op Java - toen ze me misschien wilden voorbereiden op de degelijke Holland se gewoonte de dag te beginnen met voedsel. Mevrouw Koenraad duldde me maar nauwelijks aan haar tafel: zo'n kind dat voor dag en dauw binnenwaait en daar staat te kijken terwijl je de kin deren ontbijt geeftMaar ze liet het toch zonder veel gratie toe terwille van haar jongste, Dientje, met wie ik kwam spelen. Koud en strak zat mevrouw aan het hoofd van de grote eettafel in een wit katoenen kimono en sneed brood ter wijl haar harde ogen de vier kinderen op hun stoel vastnagelden. Ze veegde het botermes aan de sneden brood af en kwakte er belegging op zonder de kinderen te vragen wat ze wilden heb ben. Alleen Dientje had de moed - en het voorrecht - op de voetsteun van haar stoel te gaan staan om over de tafel te wijzen en te zeggen: Een mat dat en één mat dat en mat dat." En vreemd genoeg duldde mevrouw dat van haar zonder haar de oren af te snijden met het broodmes dat ze in haar kleine hand klemde. Jaren later droomde ik eens van die eetkamer, hol en kaal en ongezellig in het bleke morgenlicht. Ik behoorde in de droom bij een groep keurig ge klede mensen en we wachtten alle maal in stilte, met grote eerbied en verwachting "Mignin, priesteres der heksen", die een toespraak zou hou den. Het was vanzelfsprekend dat Mig nin, toen ze verscheen, mevrouw Koen- raad bleek te zijn. Hetzelfde stenen gezicht, dezelfde reptielogen en sluik zwart haar, loshangend op de rug. Zo zouden heksen eruit moeten zien, nog jonge, nog net mooie bleke vrouwen, kalm heersend over de actieve vulkaan in hun binnenste. Dientje, lief en eer lijk, dus geen echte Koenraad, was haar moeders Achilleshiel en daarom werd ik met schouderophalen geduld. Maar welkom was ik nooit, dat was met klompen aan te voelen. Mevrouw, de drie oudste kinderen, het hele huis, duwden me terug. Ik herinner me me neer Koenraad niet, hij scheen er nooit te zijn, maar zijn afwezigheid leek een afwijzing op zichzelf. Thuis was mijn vader de meest voelbare, de meest aanwezige, ook als hij weg was. Alleen Dientje en de heerlijke verwaarloosde achtertuin van de Koenraads waar van alles door elkaar groeide en bloeide, waren me vriendelijk gezind; daarvoor trotseerde ik de andere misselijke Koenraad-kinderen - en mevrouw die het minste zei of deed maar aan wie ik bij wijze van spreken nooit de rug toe keerde. Vreemd achteraf te bedenken dat zij in werkelijkheid een gewone vrouw met gewone problemen geweest moet zijn. Niet genoeg inkomen mis schien; gebrek aan passend gezel schap, aan steun en gezelligheid; een teleurgestelde, strakke man die af wijzing met afwijzing beantwoordde; wat dan ook. Toen, aan de ontbijttafel van de Koen raads, wist ik nog niet dat sommige gezinnen burchten zijn met de ophaal brug omhoog. Elke buitenstaander is een indringer en dus een vijand. En als de indringer zich vroeg in de morgen vertoont wanneer het gezin, nog broos en kwetsbaar, zich voor een nieuwe dag klaarmaakt, wordt de inval nog zwaarder aangerekend. Daar kwam bij dat mijn moeder onderwijze res was en het huis en mijzelf dagelijks aan Pöpó overliet; en daèr kwam weer bij dat zij twee Koenraads in haar klas had. Het was duidelijk dat mevrouw Koenraad mijn moeder dat alles zwaar aanrekende. Een moeder, onderwijze res of niet, liet haar kinderen niet aan anderen over om zelf uit werken te gaan. Een onderwijzeres moest op de achtergrond blijven en toch aanspra kelijk zijn, competent en toch nederig, na schooltijd een non-persoon, buiten een ieders gezichtsveld; niet een paar huizen verder wonen, met een gezin en een kring vrienden, nogal zichtbaar en niet erg nederig. Zo trof mijn moe der, zonder het te weten of te willen, de tovenares van Somobito op tere plekken en bracht de heksenketel aan het borrelen. Dan stuurde Dientje me weer vroeger naar huis, ga maar, Maatje heeft hoofdpijn. Het was voor mij dus duidelijk dat het de schuld van mijn moeder was dat de Koenraads mij niet accepteerden. Was zij zich maar meer bewust van de on heilspellende wasem uit de heksen-

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 12