BEZOEK AAN DE KEIZER VAN JAVA (III - slot) Uit de Nieuwe Courant van februari 1912. door S. KALFF Het kostte toenmaals vier dagen om de dertig mijlen af te leggen, welke Sema- rang scheidden van Mataram. De hemelbreedte was veel geringer; 't waren de hellingen der bergen en de ondoorwaadbare rivieren, die zooveel omwegs noodig maakten. De kraton was ten deele van steen, ten deele van hout. De hoofdplaats bezat een groote uitgestrektheid, groot zelfs in verhouding tot de 60,000 gezinnen waarop de bevolking werd begroot. Er waren drie groote wegen van dit centrum uitstralende, een noordelijke naar Semarang, een westelijke naar Tegal, een oostelijke naar Balambangan met een zijtak naar Grissee. Voor de verdere topografie der plaats verwees v. Goens naar de "affconter- fyting", waarmee hij zijn rapport be geleidde. Daar stond alles op een grauw papiertje uitgeteekend; 't was waarschijnlijk de oudste Hollandsche schetskaart van de keizerstad. Het rijk van Mataram bestond toen uit twaalf provinciën, die onder het be stuur van gouverneurs, commissaris sen, tolmeesters, sabandhars en an dere machthebbers waren geplaatst. De hoofdstad met de onmiddellijke om geving ressorteerde onder den toe- menggoeng Mataram, wiens ambt het gewichtigste werd geacht. Des keizers wil was de hoogste wet, en in zijn naam stelde een drom van titularissen en geapanageerden er h u n wet, ieder in zijn eigen gewest. Echter, niet van dien kant dreigde voor de bevolking het grootste gevaar. Dit kwam van een korps van ongeveer vierduizend po litieagenten, verdeeld onder vier op perschouten. Deze, verhaalt v. Goens, loopen met heele troepen door 't land als jachthonden, om te zien en te hoo- ren watter passeert. Deze sijn 't, die de aanklachte voor den Koninck doen van alle saecken; haer worden oock alle delinquanten overgelevert, ende de getuygen met de informatiën daer- nevens gesonden. Dese gasten sijn met eenen de executeurs ofte beulen van des Koninghs justitie. Deselve mogen in alle vergaderingen vrij in- comen ende vragen watter te doen is, selffs bij de grootste heeren van 't lant, soo dat dit volck seer gevreest ende gehaet wert." Eenmaal 's weeks werd justitie ge oefend. De beschuldigden "seer cruel gecluystert" met een blok aan den hals en de beenen, werden op een afstand van den vorstelijken dampar niet zoozeer geplaatst als wel neer geworpen, waarna ze door tusschen- komst van een der toemenggoengs werden ondervraagd, en tegelijkertijd door een ander der rijksgrooten de ge tuigen. Mocht het blijken dat hun val- sche verklaringen den oppersten rech ter "quade justitie" hadden doen spre ken, niet alleen zijzelve waren kinde ren des doods, maar ook geheel hun geslacht werd uitgeroeid. En zoo groot was het ontzag voor den Keizer, zoo groot ook de vrees voor deze straf dat het, voor zoover den schrijver bekend, nooit voorkwam dat de getui genis van den aanklager niet in hoofd zaak overeenstemde met de bekente nis van den beschuldigde. Werd deze laatste op leugen betrapt, zijn straf (gemeenlijk die des doods) werd op zwaarder wijze ten uitvoer gelegd dan enkel door de nationale kris. Een eigenaardige codex van zedelijk heid en van toerekenbaarheid werd hier gevolgd. Diefstal, majesteitsschen nis door woorden, inbraak en derge lijke vergrijpen werden met den dood gestraft. Ook overspel met een ge huwde vrouw, maar "overspel onder vrye persoonen is aardichheyt". Had een inlander verdenking op een ander, dat deze een ongeoorloofde verkeering met zijn vrouw had, zoo werd hem vanwege den vorst een kris verstrekt, en de verdachte tevens gewaarschuwd om zich niet omtrent zekere hem wel bekende woning te begeven. Deed hij het toch, de kris deed haar dienst en de dader mocht vrij uit gaan. Ook voor den man, die de schending van zijn huwelijkseer in bloed gewroken had, was genade. Hij was in zijn huis recht geweest, hij had buil voor buil en wonde voor wonde geslagen. Van Goens woonde tijdens zijn verblijf ter hoofdplaats meer dan eens zulk een terrechtzitting bij. Over de hou ding van den vorst, wanneer deze op zijn rechterstoel had plaatsgenomen, schreef hij: "Hier sit den Koninck een tyt lanck stil, met groote silentie onder de grooten, die als slaeven, de beenen gekruyst ofte op zijn snyders neder- sitten met de handen op de dyen, die 't samengestrengelt en gevouwen met de knien gelyck zijn, met het hooft heel voorover gebogen ende d'oogen naer d'aerde geslagen, sonder dat ymant naar hem mag opsien, veel min spreecken, ofte hij was een dood man". Zoo poseert nog heeden ten dage de erfgenaam van het gesplitste en ont- eerde rijk Mataram op den voorvader lijken sitihinggil, b.v. wanneer hem bij het Javaansche nieuwjaar hulde wordt gebracht door vreemdeling en inboor ling; en hij zit er met de onbewegelijk heid van een steenen Buddhabeeld, als wilde hij onder zijn vele titels in zonderheid dien eenen herdenken van Pakoe Boewono; spil der wereld. De macht en de glorie zijn verdwenen, de traditie leeft nog. "lek hebbe", schreef v. Goens aan heeren bewindhebbers, "in dese hoof- sche vergaderinge dickmael present geweest (alsoo de audiëntie van uyt- landsche Gesanten op die dagen or dinair, als den staet raeckende, ge schiet) en my dickmael soodanich ver wondert over de souverayne macht van desen Vorst, dat ick 't selve eer een miraekel dan een ordinaire ma- niere genoempt heb om sulcken groo ten volck soo slaefs te regeeren. Om nu 't selve omtrent mij te betoonen heb ick onder andere gesien dat den Vorst bevel gaf onse lyfschutten, die buyten gebleven waeren, binnen te roepen; dit raeckte alle de heeren die wapenen ende militairen onder haer hadden, ende omdat den Koninck niemant by naem hadde last gegeven, liepen om trent 2 a 300, alle oversten over de militie, gelyck opstaende heenen, met sulcken gedruysch dat deselve mal- canderen onder de voet liepen, alleen om 6 soldaeten te roepen, die daerop bot genoech op onse wyse binnen quamen. "Eyndelyck gaf den Koninck last een potsemaeker (een Fransman die ick meede gebracht, ende versocht had den Koninck eenige recreatie aen te mogen doen) binnen te roepen. Hier was een oogenblick wat alteratie, maer niet langer dan men 10 tellen mocht ofte den geheelen stoet, groot ende cleyn, (buyten de Pangerans) vloogh met sulcken gedruys op datter de aerde van daverde, om een sot binnen te haelen die soo dicht omringht wiert dat hy door verbaestheyt het lyf schier verlooren had, ende soo beteutert bin nen quam dat den Koninck en de Pangerans boven maten daerom lach ten. Den gantschen hoop weder ge seeten synde, vraechde den Koninck hoe zy alle om een sot geloopen had den; de geheele vergadering had het oogh op den Tommagon Mataram, als 's Konincks Steedehouder in de groo te stad; die met een geswinde aardich- eyt antwoordde: Uw dienaren syn soo vaardigh Zijn Majesteyts bevel te ge- hoorsamen, datse wel allen sotten wil den wesen om Zyn Maj. te behaegen. Hierop riepen de andere alle: inggeh laires sampejan audikan: recht heeft myn heer tegen den Koninck gesproo- cken Deze voorstelling is een getrouw beeld van Oostersche serviliteit, en drukt den geest uit der Javaansche hiërarchie. Geen titel te hoog en geen vleierij te laag voor dezen voormaligen panem- bahan, dien Mekka's Grootsjerif den sultanstitel had thuis gezonden en die, sedert de naam soesoehoenan, (de aanbiddellijke) voor hem was uitge dacht, den stamboom van zijn geslacht opende met een der halfgoden van het 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 6