EEN SPROOKJE, WAAR GEBEURD
Lang, heel lang geleden leefde er in de desa aan de voet van het Zuidergebergte
een arme klein-landbouwer met zijn gezin. Hij was een schrale Indischman met
een tanig vogelgezicht, waarin de smalle neus als een licht gebogen snavel
vooruit stak. Zijn wenkbrauwen vormden een bijna ononderbroken lijn boven de
ogen en dunne snorharen vielen aan weerszijden van de mond naar omlaag,
't Meest opmerkelijke in het gezicht waren de tintelende ogen in diepliggende
kassen. Die straalden een en al goedmoedigheid uit. Hij was een vriendelijk
mens. Maar hoe kwam zo'n man dan aan zo'n in alle opzichten teqenqestelde
vrouw
Zij was fors en grof gebouwd. Een
echte Kenau met een hard, wreed ge
zicht waarin de ogen fel opvlamden.
De heerszucht stond er op te lezen.
"Inlandse christenvrouw", zo stond ze
te boek. Maar haar ontbrak elk grein
tje van christelijkheid. Dat ondervon
den de man en de twee dochters iede
re dag van vroeg tot laat. Zij kijfde en
schold
Van de twee meisjes was het oudste,
achttien jaar oud, geen eigen kind. Een
weesje dat ze in huis had opgenomen
om voor haar te laten werken. Heel
anders stond ze tegenover de twee
opgeschoten slungels van jongens. Die
konden in haar ogen geen kwaad doen
en groeiden op voor galg en rad. Er
was geen school en ook geen leer
plicht.
De jongens liepen de hele dag in de
kampong te lanterfanten, hielden met
andere slampampers vliegerwedstrij
den en hane-gevechten waarbij wed
denschappen werden aangegaan; het
nodige geld voor die ondeugdelijke
praktijken, wisten ze van de moeder
los te peuteren uit de toch al zo krap
pe huishoudbeurs.
De vader bewerkte met de twee doch
ters het perceel, zij plantten tabak,
waarvan de bladoogst ieder jaar ver
kocht werd aan een naburige onder
neming. Maar het landje was zo klein,
dat het gezin van de opbrengst niet
kon bestaan. Iedere middag pakte de
man zijn geweer om op tjèlèngs te
jagen; wilde varkens die grote schade
aanrichtten op de tegallans van de
desabewoners. Van de beesten die hij
schoot, sneden de meisjes grote gelijk
matige lappen vlees, die zij pekelden
bescherming zocht:
'Ik had lucht en ik was alleen. En als
er onderweg iets met het schip zou
gebeuren kon ik tenminste overboord
springen'. Zo gaat het verhaal verder,
een falend geheugen, narcisme, tot het
einde een egotrip.
Het aantal gefantaseerde feiten kan
worden geturfd. Dat de uitgever niet
eens bij een instantie, zoals de In
dische Afdeling van het R.I.O.D. de
feiten heeft laten controleren.
Ofschoon wij de hele waarheid nooit
zullen kennen, is het in ieder opzicht
een plicht zo dicht mogelijk deze te
benaderen. Dat zo iets kon verschij
nen, een smaad voor schrijver en uit
gever.
VAN WITSEN
en dagen in de zon te drogen legden.
Als er een flinke voorraad dengdeng
klaar was, bracht de man een vrachtje
naar de stad, om er kopers voor te
zoeken. Zo werd de blandja-pot aan
gevuld.
Ook panters en tijgers waagden zich
soms tot aan de rand van de kampong.
De ene keer werd een kalf meege
sleept, het wilde, woeste woud in, dan
weer een geit. Eens zelfs een spelend
kindHet gezag loofde premie's uit,
25,voor een gevlekte, 50,
voor een gestreepte huid. En dat wa
ren meevallertjes die de jager al en
kele malen te beurt waren gevallen.
Zo leidden zij hun harde leven. De
meisjes met een moeder die haar in
niets ontzag; zij raasde en tierde en
sloeg er op los.
Op een middag stond de kleine bruine
man in het bos plotseling oog in oog
met een andere jager; een blonde Hol
lander. Deze eerste kennismaking was
het begin van een merkwaardige
vriendschap tussen de twee zeer ver
schillende mannen, door de edele
jachtsport tot elkaar gebracht. Al gauw
gingen ze er samen op uit en de
beesten die de jonge schoot, gaf hij
de oude mee om te verwerken. Hem
was 't om het jagen te doen.
Sinds kort woonde hij in het stadje en
had tot opdracht, de hele streek in
kaart te brengen en wegen uit te zet
ten. De oude liet zijn nieuwe kennis
meekomen naar zijn primitieve woning,
waar deze zich verwonderde over de
daar heersende toestanden. Hij wist
dat er een vrouw moest zijn en kin
deren. Allemaal kreeg hij ze slechts
uit de verte te zien. Wel hoorde hij
meermalen achter de dunne gedek-
wand de kijfstem van de vrouw. "Al
tijd sij so streng tegen de meisjes",
verduidelijkte de vader dan de situatie,
een jachtverhaal onderbrekend.
Zo aanschouwelijk wist hij zijn avon
turen op te dissen, dat zijn nieuwe
vriend altijd geboeid zat te luisteren.
'So streng'. Maar waarom kwam hij
nooit eens tussen beide
De meisjes waar het om ging, zwoeg
den met grote blikken water uit de
put, om de planten te begieten. Ze
wiedden en schoffelden, tot laat in de
middag.
"Is dat niet veel te zwaar voor je
dochters?"
"Ach, sij al gewend".
Gewend? Zouden ze ook gewend zijn
geraakt aan dat snauwen en grauwen?
Aan die handen die zo los aan moe
ders lijf zaten? Hij had met ze te doen.
Toen hij na lange tijd de oude jager
weer 's kwam opzoeken, zag hij het
jongste meisje zeulen met een grote
mand dengdeng. Hij pakte haar de
mand af en bracht hem voor haar naar
het hokje achter. Verlegen fluisterde
ze een bedankje.
Aan de vader vroeg hij: "Waar is je
andere dochter?"
"Weg; weggelopen, alang". En hij ver
telde hoe zijn vrouw, die dag blijkbaar
zeer slecht gehumeurd, het meisje had
aangetroffen, toen ze in de hitte van
de middag even onder een boom zat
uit te rusten. Ze had een dikke stok van
de grond opgeraapt en die stuk ge
slagen op het lichaam van haar doch
ter. "Savens Susanna stilletjes wegge
lopen. Ach, beter so. Anders vandaag,
morgen sij wordt doodgeslagen".
"Maar waarom doe je er niks tegen?"
"Wat moet ik doen, als sij eenmaal
ngamoh" (amok maken). De man die
voor geen tijger ooit uit de weg was
gegaan of nog zou gaan, was als de
dood zo bang voor zijn hardvochtige
vrouw. Arme Susan. Maar ook arme
Emilie. De meisjes hadden zich in hun
ellende zo zeer aan elkaar gehecht.
Nu miste ze niet alleen het zusje, maar
ze stond overal ook alleen voor. Ter
wijl de moeder haar boosheid over de
verdwijning van Susan ook nog op
haar afreageerde.
Hoor, hoe ze ook nu weer voortdurend
liep te mopperen. Zij vroeg iets. "Nja'
oethoorden ze haar stem ineens
fel uitschieten. Geef antwoord. Het
meisje mompelde iets. Een zwiepende
slag en een gesmoorde kreet van
Emilie. Hij was al weg. De vader volg
de. Met een van haat verwrongen ge
zicht stond de vrouw klaar haar doch
ter nog meer slagen toe te dienen met
de sapoe lidi die ze in haar opgeheven
hand had. Hij rukte haar het ding uit
de hand, trillend van woede toen hij
de bloedige striemen zag op het meis
jesgezicht. 't Liefst had hij haar wrede
moeder met het zelfde venijnige wapen
bewerkt. Grondig.
"Jij monster, duivelin
"Zeg haar dat Milly met mij mee gaat.
En als ze het waagt één voet op mijn
erf te zetten om haar terug te halen,
dan ransel ik haar met de hondezweep
af".
En dat werd de grote ommekeer in
Milly's leven.
Assepoes ging met haar prins mee
naar zijn woning. En toen van daar uit
overal, naar elke rimboe waar hij zijn
werk had. Zij trouwden en er kwamen
vijf kinderen. En ze leefden allemaal
samen nog lang en heel gelukkig
Een ontroerend sprookje, nooit eerder
opgeschreven, maar waar gebeurd. U
begrijpt het al, de twee jonge mensen
waren mijn ouders. Het waren de twee
liefste mensen van de wereld. De Ja
panse bezetting haalde ze van elkaar,
maar niet voor goed. Ze zijn weer
samen in één graf op het Ereveld
Kembang koening.
PLANTERSVROUW
20