r WILHELMINA boel te doen. Daar was eerst het bed- probleem op te lossen. Het enige slaapvertrekje was bijna geheel gevuld door één monumentaal tweepersoons ledikant, het enige slaapmeubel in het huisje. In de serre stonden twee met cretonne beklede zitbanken, waarvan met een beetje goede wil en wat de kens bedjes voor de beide meisjes ge maakt konden worden. We besloten het derde kind bij ons in bed te nemen. De kinderen vonden het kampeerachti- ge van deze kerstmis prachtig. Toen het grut onder de wol lag zaten Paul en ik bij elkaar in de schaars verlichte kamer, waar de kerstboom kaarsjes het de een na de ander al hadden opgegeven. Radio en pick-up konden we niet gebruiken en het licht van de lampu templeks was niet ge noeg om bij te lezen, dus besloten we maar een partijtje te scrabbelen. Onder het formeren van woorden op het bord manifesteerde zich om ons heen plotseling de intense stilte van de bergnacht. Het enige geluid was dat van de gestaag vallende regen. Ik liep naar het raam en schoof het gordijn iets op zij. "Wat een verschrik kelijk weer", zei ik, "zoiets heb ik nog niet eerder beleefd." "Het is noodweer", zei mijn man "ik hoop dat het dak 't houdt." Hij had de woorden nog niet uit z'n mond of er klonk een kreet van uit de serre. Een van de meisjes riep 't re gent hier, ik word helemaal nat!" Ik rende naar de serre, in m'n haast een olielamp omstotend, die op een laag tafeltje naast m'n stoel had gestaan. "Pas toch op", riep Paul, "kijk uit wat je doet, straks brandt de boel ook nog af." Terwijl hij in de weer was met de scherven en de weggelopen olie haal de ik onze beide dochtertjes uit de serre, waar het bijna net zo hard re gende als buiten. De dekens waren kletsnat en niet meer te gebruiken. Wij droogden de meisjes af en stopten ze bij hun broertje in het grote bed. "Wat nu?" vroeg ik, toen we, met nog minder licht dan tevoren tegenover elkaar zaten. "Afwachten", zei hij, "wat kunnen we anders?" Hij zag bleek van vermoeidheid; hij had die dag voor we naar boven gingen normaal gewerkt in de slopende hitte van de laagvlakte, zich verheugend op de ontspanning in het koele bergklimaat. Ik keek op m'n horloge en zag dat het 9 uur was. "We hebben nog een hele nacht voor ons", zei ik, "en slapen is er voor ons niet bij". "Al had ik het beste bed van de we reld", zei hij, "ik zou nu toch geen oog dicht kunnen doen. Dit huisje is slecht gebouwd. Er kan van alles gebeuren". Ik dacht aan Mata biru en zijn gemom peld 'tjelaka', dat ik zo duidelijk had menen te verstaan. Wat wist dat jon getje eigenlijk? En wat had dit alles te maken met onze blijde kerstverwach ting? 't Komt allemaal door Tito", zei ik, in een poging om de situatie wat luchtiger te bekijken. "Als die niet juist in deze week op bezoek was gekomen hadden wij hoog en droog in het grote huis geslapen". 't Is de schuld van Soekarno", zei mijn man, "om zo'n idiote maatregel te nemen. Als iemand Tito kwaad wil doen zijn er andere gelegenheden genoeg". "Ach, misschien is 't alleen maar een ideetje van de wedana, die een goede beurt wil maken", zei ik, "bekijk het van de humoristische kant, beleef het als een avontuur Nauwelijks had ik deze woorden ge zegd of er klonk een verschrikkelijke slag. Het onweer barstte los; bliksem en donderslagen wisselden elkaar af in steeds sneller tempo. Het huisje kraakte aan alle kanten. Wij voelden een schok, alsof er een aardbeving was. De laatste kaars was uitgewaaid; één enkele olielamp verspreidde een spookachtig flakkerend licht. In de stil te, die op het dondergeweld volgde hoorden wij menselijke kreten. "Wat is er gebeurd?" fluisterde ik. Ik was verstijfd van schrik. Mijn man was opgestaan en schoof de gordijnen van een. "Grote God, zei hij, "we liggen half in het ravijn". Hij overdreef natuurlijk, gelukkig. Wat hij gezien had was de serre, die, steunend op de steeds dieper in de drassige grond zakkende palen, op een hellend vlak was komen te staan. De kinderen waren wakker geworden en stonden kleumend van kou en rillend van schrik bij ons. Het jongste meisje begon te huilen. "Ik wil naar huis", riep ze maar steeds, "ik vind 't hier helemaal niet leuk". "Zodra 't licht wordt gaan we terug", troostte Paul. Tegen mij zei hij: "Ik blijf hier geen dag langer, 't is levensge vaarlijk". Ik pakte een doos met nieu we kaarsen en stak ze een voor een aan. Op het petroleumstel maakte ik melk warm. "Een stukje kerstbrood erbij en dan vieren we toch nog een beetje kerstnacht", zei ik. Met z'n vij ven bleven we in dat kamertje zitten wachten tot het ochtend werd. Om ons heen was het geweld van de regen, tot die zo plotseling ophield als alleen in de tropen mogelijk is. "Dat gillen daarnet", zei ik, "wat zou dat geweest zijn?" Paul haalde de schouders op. "Ik weet 't niet", zei hij, "we zijn hier zo ge- isoleerd." "Nooit en nooit meer ga ik met Kerst mis naar boven", zei ik. Hij glimlachte. "Het lijkt er op dat dit niet zo'n groot succes wordt", zei hij. We wisten toen nog niet, dat dit onze laatste kerstmis in Indonesië zou zijn. Een jaar later zouden we voorgoed uit het land ver dwenen zijn. Buiten hoorden we iemand lopen. Paul opende de deur. De regen was voorbij. De djaga stond er. "Tuan, tuan, tjelaka besar!" De bliksem is ingeslagen in het grote huis; het dak is ingestort". We renden naar buiten over het dras sige grasveld langs de tennisbaan, die een rode modderpoel was. Om de bungalow was een totale ra vage. De kracht van de regen had een uitslaande brand in de kiem gesmoord. De explosie van een vat benzine dat in de bijkeuken had gestaan, had echter niet voorkomen kunnen worden. Het was niet waarschijnlijk dat de fraaie bungalow binnenkort nog vakantie gangers zou herbergen. Sprakeloos keken wij naar de resten van wat voor ons jaren lang een toe vluchtsoord was geweest. Verward dacht ik: "Als Tito er niet geweest was "Waar is Mata biru?" vroeg ik. De dja ga keek me niet begrijpend aan. "Mata biru; de jongen, je zoontje", stamelde ik. Ik was er van overtuigd dat er iets noodlottigs met hem was gebeurd. "Mevrouw bedoelt Wirtu, m'n neefje?" zei de djaga. "Een luie jongen; hij heeft van alle soesah niets gemerkt. Hij is er gewoon doorheen geslapen". Ons (broer Walter en ik) weerzien na 34 jaar met Indonesië (anak Ban dung I) in april/mei 1980 bracht ons ondermeer naar Bukittinggi. We arri veerden er een week na het bezoek van Premier van Agt en minister van Buitenlandse Zaken van der Klaauw aan dezelfde stad. In de stad ontmoetten we op een mor gen een oude Sumatraan die zeer op getogen reageerde toen hij hoorde dat wij 'blanda's' waren. Er ontspon zich een heel gesprek dat natuurlijk uit mondde op het recente bezoek van onze premier en minister. Waar hij geen namen noemde en zich beperkte tot de uitdrukking "tandang besar' (hoog bezoek?) zei hij onverwacht: 'Tapi Wilhelmina pergi ke Tokio'. We waren perplex en begrepen hem opeens niet meer. Toen echter fliste het door ons heen: hij is van de voor oorlogse generatie, voor wie toen Ko ningin Wilhelmina dè verpersoonlijking van het Nederlandse gezag was. Met dat in zijn hoofd gegrift, was voor hem Nederlands hoogste gezagsdrager daar en op dat moment in de persoon van van Agt, WILHELMINA! Vandaar zijn reactie op van Agt's ver trek naar Tokio, na het bezoek aan Indonesië. JOS BRUNT, Oslo 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 11