Een Kerstfeest uit mijn jeugd
De wankele gang van de oudere meisjes op hun nieuwe schoenen met hoge hakjes wekte
de spotlust van de jongens op. (ill. W. Doeve)
door Jan Weites
Op school hadden wij catechisatie van de dominee. Hij kwam één keer in de
week. En zo af en toe, als wij er zin in hadden, gingen wij naar de zondagsschool.
Thuis werd ons geen dwang opgelegd, men liet ons in die dingen vrij. Naar de
kerk gingen wij nooit; een enkele keer hadden wij thuis een bijeenkomst. Op
school waren er jongens die wel trouw ter kerke gingen. Van hen hoorden wij
van de plannen voor het komende kerstfeest in de kerk. Het zou heel bijzonder
worden: "Bilangnja (volgens zeggen), ze hebben een boom laten komen, hele
maal uit Kopeng en wordt mooi versierd, loh. Sunggu mati (op mijn erewoord),
met echte kaarsen. Iedere keer wij moeten geld geven voor kado en je krijg
lekker eten, roti kismis (krentebrood) met susu tjoklat (chocolademelk). En dan
die dominee njang kom, hij is zendeling uit Tjina. Met pakai witte baard tot kena
zijn buik". Andere jongens bestreden dit weer: "Nie-iet I Baardnja als rambut
djagung (maishaar), helemaal rood as dubang sirih (rood als sirihspeeksel)".
Wij, de buitenstaanders, waren erg benieuwd en jaloers. Heel graag hadden wij
meegewild. Men deed ons allerlei voorstellen hoe wij tóch binnen zouden kunnen
komen. "Gampang, je gaat maar naar binnen. Kerk toch vrij? Je wordt toch niet
di-usir (weggejaagd)". Weer anderen: "Je gaat maar met mij naar binnen. Wij
gaan gewoon zitten. Als eten en drinken, beslist jij krijg ook. Maar speelgoed
ken niet, alléén voor ons". Een en ander werd afgesproken; wij zouden van de
partij zijn.
De eerste kerstdag, laat in de middag,
stonden wij netjes aangekleed bij de
muziekkoepel te wachten. Er waren
ook veel jongens bij van de tweede
school, echte djago's (haantje de voor
ste). In alle soorten voertuigen kwa
men de genodigden en gemeenteleden
voorrijden; de upperten en de orang
kaya (de rijken) kwamen met verschil
lende types auto's, de meesten in
dogkars. Allemaal in pakean deftig,
militairen in vol ornaat. De meeste
dames in lang en wit. Het haar met een
zware wrong in de nek, een Spaanse
kam of bloemen in het kapsel. Hoogge
hakte schoenen, een Carmensjaal en
waaiers, de Spaanse toer was de rage
van het ogenblik.
De meeste meisjes waren in het wit,
met veel kant en enorme strikken in
het haar. De wat oudere meisjes had
den, op deze speciale dag voor het
eerst, schoenen aan met van die hoge
hakken, waarop zij wat moeilijk uit de
voeten konden. Deze wat wankele
gang wekte de spotlust onder de jon
gens op. "Itu dia. Als je wilt kenès
(nuffig doen), je gang boléh zeg, als
blekok pintjang (manke reiger). Loh,
waarom jij loop so kesleo - sleo (strui
kelend)?"
Velen deden of zij niets hoorden en
liepen met de neus in de wind aan
ons voorbij. Maar er waren er bij die
terugscholden en ons met van alles
bedreigden: "Wah, jullie ken alleen
maar maak verlehen wij meisjes! Wah
maar I Morgen ik zeg aan je pa. Ik
verklap aan meneer of aan de domi
nee". Zij staken de tong uit of trokken
een lange neus tjies-tjies-boontjies.
Er stopte een sado en Dirk en Piet, de
enige totok jongens die geregeld met
ons speelden, stapten met hun ouders
uit. Pa was onderluitenant, de beide
jongens boelèh en rossig.
Zij mochten eigenlijk niet met ons
spelen. Door het verschil in rang en
stand, wij waren niet netjes genoeg,
te veel badjingan (baldadige eek
hoorns) in de ogen van de ouders.
Maar iedere middag, tijdens de siësta,
gingen zij mbolos (spijbelen, stiekum
het huis verlaten) en zochten ons op.
Zij riskeerden daarmee standjes en
pak slaag. Maar nu, in het bijzijn van
hun ouders, gaven zij geen blijk van
herkenning, toen wij de hand tot groet
opstaken en hun namen noemden.
Dolf, een heel stevige, donkere jongen,
nam dit als een belediging op. Dit was
het schenden van een gevestigde co
de, de miskenning van broederschap.
Dit was een slag in het gezicht; dit
kon gewoon niet. Breeduit, met samen
gebalde vuisten in de zij, zei Dolf:
"Moet je zien die lui. Nu met Pa en
ma pamèrnja bukan main (wat een ver
beelding), wil niet meer kennen ons,
omdat deftig!" Dan driftig, met samen
geknepen ogen en de gebalde vuist
naar voren geheven: "Wah maar
boeng, morgen ta grijp jij, ta gasak tot
jou smoel botjor, ta beuk tot ngeseng!
(Wacht maar broer, morgen grijp ik je,
ik neem je te pakken, en ik sla je ge
zicht bont en blauw!)". Dit was de on
geschreven wet van de jongens ge
meenschap, puriteins en primitief. Je
moest durven doorzetten tot het einde.
Je moest niet angak doen (aanstellen)
en je zelf verloochenen, al moest je
daar een pak rammel voor riskeren.
Door anders te handelen zondigde je
tegen de orde.
"Waduh zeg, masah jij met kerstmis,
Dolf! Heilige dag immers deze. Jij durf
bentjie (iemand niet mogen) op deze
dag? Niet goed deze, waarlijk God
straf en kualat (je krijgt je straf) als je
zo begin". Wij discussieerden onder
elkaar wat goed en kwaad was op
deze heilige dag, tot we de kerk binnen
gingen.
Helemaal achterin waren nog plaatsen
vrij. Wij zaten krap op elkaar maar dat
hinderde ons niet. De geruchten bleken
waar te zijn, er stond een mooi ver
sierde denneboom; een hoop kado's
lag daaronder. De zendeling met de
lange baard was er ook. Dit alles was
dus niet gefantaseerd, maar de waar
heid.
"Aduh, moet je zien zeg, die man bre-
wok en djanggoetnja (baard) zo lang
en putih (wit)". Ssssst geroep. "Kalm
boeng, niet zo hard!" Een godshuis is
een plaats van eerbied en wij maakten
onze opmerkingen verder op een fluis
ter toon. Wij hadden niet het lef bru
taal of baldadig te worden, dat zou
kurang adjar (ongemanierd) geweest
zijn. De dienst begon. Er was orgel
spel, zang en later de preek, waarvan
ik niet veel heb onthouden. Vervelen
deden wij ons niet, want er was een
massa te beleven en te zien. Toen
(lees verder volgende pagina)
12,