DE KALKOEN Het huis waar Leo woonde, stond naast de ijsfabriek. Elke echte Bandoenger wist waar die ijsfabriek was. De ijs fabriek, want er was er maar één, in de eerste helft van deze twintigste eeuw. In het dal van de Tjikapoen- doeng. Door middel van grote pijpen kwam het koelwater, en ander water, in deze kali. Een nog grotere pijp. rnet misschien wel een middellijn van 2 meter, voerde het water, nodig voor turbines en koeling, onder een hoek van 45° aan. Water dat verzameld werd in reservoirs met sluisdeuren. En dat water, in die reservoirs, kwam weer van diezelfde Tjikapoendoeng. Maar dan vér weg afgetapt en geleid door een vrij brede slökan, zo gezegd een beekje. Net zo breed als het stenen bruggetje lang was. Het bruggetje dat van de tuin van Leo's huis, naar de toen nog niet geasfalteerde, straat voerde. Als de 10-jarige jongen naar school ging, of van school kwam, moest hij altijd over de krikkil, die het wegdek aan beide kanten begrensde. Want die krikkil bleef niet in het zan derige oppervlak zitten. Ook al was de stoomwals eroverheen geweest. Vooral aan de kant van het bruggetje was veel steenslag omdat de weg, tus sen nummer 11, het huis van de fa milie Janssen, en nummer 14, dat van Leo's ouders, net een wijde bocht maakte. Al die wielen van dogcars en delemans en van een enkele auto, de den dat. Die drukten de kiezel uit en opzij van het dek. Om de tuin had je een grote muur aan beide zijkanten. Aan de wegkant was de muur laag, zo ongeveer 1 meter. Want er liep toch de slökan langs. Toch had Pa er voor de zekerheid nog kippegaas op laten zetten, zodat de afscheiding wat hoger werd. Vanuit de 2 grote verzamelbakken kwam een kanaaltje dat onder een aan- voerweg, naar de fabriek, doorging en het bruine water in de grote pijp loos de. Wat erlangs morste kwam in een ander kanaal terecht, dat, onderaan het dijklichaam van de weg, zijn water in de Tjikapoendoeng loosde. Wanneer de fabriek "tjoek-tjoek" deed en de motoren begonnen te stampen, ging het water in de slokan en de kanalen sneller stromen. Want dan werden de sluis- en andere deuren opengedraaid. Maar anders dreven drollen en andere ongerechtigheden voor het tralie- en zwaar gaaswerk dat de bovenkant van de sluisdeuren een halt toeriep, als die in de hoogste stand kwam. Tevens was dat werk de onderkant van de betonnen draagbalk waarover de wachter liep om zijn open- I en dicht draaihandelingen te verrichten. Om de vier uur. Daarom had hij zijn huisje opzij van de reservoirs, enkele meters er vandaan. Daar woonde hij met zijn gezin. Eén van zijn zoons vliegerde wel eens met Leo. En dat deed ook de jongen van Franssen, wiens vader de directeur van de ijs fabriek was. Op een dag bracht Leo's vader een kalkoen mee. Een groot beest, waar naar de buurt in het begin kwam kij ken, vooral als het "klok-klok" zei en dat deed het veel. Statig liep het door de voortuin, met zijn opgestoken staartveren en een overhangend vel over zijn bovensnavel. Pa zei dat de vogel vetgemest moest worden. Waar voor en waarom begreep zijn zoon niet erg, want die vond het vogelbeest al erg vet. Het was de taak van de kebon om de nieuwe huisgenoot te voederen. Als hij er niet was, moest baboe dat doen. Gooide kebon de harde, gele mais- korrels vlak voor het vogelgevaarte, baboe deed dat van zodanige afstand dat de kalkoen al klokkend in haar richting begon te lopen. En dat moest wel mis gaan. Hetgeen gebeurde toen onze vrouwelijke bediende de kom met djagoeng liet vallen en het dier, snel ler dan normaal, op het gevallene én op haar afkwam. De dienster raapte de kom op en begon daarmee paniekerig te zwaaien. Waardoor het beest, even eens paniekerig, zich omdraaide en, door niemand van de toevallige voor bijgangers, verwacht en geloofd, ka kelend en fladderend, bovenop de lage voormuur, op het ombuigend kippe gaas terecht kwam. Daar, met open gesperde bek, hijgend bleef liggen. Totdat Leo in actie kwam. Die had ge zien wat er gebeurde. En zou dat var kentje wel even wassen. Voor zijn 10 jaar was hij niet groot van stuk. Daar om lukte het hem niet de heftig pro testerende vogel van het kippegaas af te trekken. Dus dan maar op het muur tje geklommen om meer kracht bij te kunnen zetten. Het resultaat was averechts. De kal koen klapwiekte nog meer, dan hij al .deed en hupsamen ploften ze het *vuile slokanwater in. Sluiswaarts. Het vogelbeest met wijduitgespreide vleu gels, de jongen gedeeltelijk op zijn rug torsend, de keel zo goed als dicht geknepen door de krampachtige vin gers van zijn goedwillende, angstige belager. Hoe het afliep? Goed, want kebon kwam net terug. Samen met de toege schoten sluiswachter viste hij het tweetal, een paar meter voor de ge sloten sluisdeuren, uit het water op. En baboe maar schreeuwen tussen de samengestroomde menigte. De dag daarop stapte de grote vogel weer kakelend, stappend en met op geheven kop op het achtererf. Alsof hij wilde aangeven dat hij de énige en de ongeslagen titelhouder, aller tijden, zou blijven van "DE KALKOEN DIE OOIT BIJ DE SLUIZEN VAN DE BAN- BOENGSE IJSFABRIEK ZWOM". LEO SMIT Uit: "LEO, een Bandoengse jongen" MERTJON Nieuwjaarsmorgen, rustig en stil. leder een was nog in diepe slaap. Traditie getrouw werd enige uren geleden het Nieuwjaar met vuurwerk ingeluid. El lenlange rentengans hingen aan bam boestokken die klokslag twaalf werden afgestoken. De knallen, de lucht van kruitdamp en verbrand papier, lieten wij heerlijk over ons heen gaan. In die dagen voor het einde van het jaar hadden de toko's en waroengs het ook druk met het verkopen van mertjon. Kinderen (katjongs en gen- doks) verkochten ook op hun manier wat klein-vuurwerk, zoals sterretjes, tjabé rawits, enz. enz. Ze zaten op de grond of op een steen en legden een stuk oud pakpapier voor zich, waarop ze hun kleinwaar uitstalden. Gezellig en druk was het bij hen. Ik bleef lang naar ze kijken. Het was ook zo boeiend. Vooral de handigheid met het ontvan gen van de centjes, die ze zo noncha lant onder het papier legden. Op die nieuwjaarsmorgen kwam het zo maar bij me op om ook verkoopstertje te spelen, precies zoals de gendoks het deden. Vuurwerk verkopen. Ik haalde een dingklik, een oude krant en wat losse "tjabé rawits", die ik hier en daar vond. Samengebonden tot kleine bos jes, sorteerde ik ze op de krant die voor me lag. Nam plaats op de ding klik en wachtte op mijn klantjes, zoals kleine gendok het ook deed. Aan dit kinderspel denk ik vaak terug. Vooral in de feestmaand december gaan mijn gedachten terug naar de kinderjaren van toen. Zo zie ik weer die gendok op haar dingklik zitten op die Nieuwjaarsmor gen, gestoken in haar beste Nieuw- jaars-bébé, wachtend op haar klantjes, die maar nooit kwamen. Ook géén centjes kreeg om ze met dezelfde handigheid onder de oude krant te leggen. Allemaal kinderlijke bezighe den, die zo boeiend en onvergetelijk zijn I J. v. D.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1981 | | pagina 7