VOETSTAPPEN IN 'N ANDERE WERELD Damoen de verdwaalde huisgeest In de bus van Utrecht naar De Bilt dacht ik na over het vreemde gesprek dat ik de vorige avond met Alex D. had gevoerd. Er was hem iets vreemds over komen, had hij door de telefoon gezegd, en hij had mij dringend gevraagd om in de middag naar de flat te komen die hij met Lucy, zijn vrouw, in een nieuw bouwwijk van De Bilt bewoonde. Ik had het echtpaar, in 1957, in Jakarta kunnen helpen. Soekarno had alle Nederlandse bedrijven genaast en ook de D's, die plotseling zonder werk en inkomen zaten, hadden het bevel gekregen Indonesië te verlaten. Sedertdien beschouwden zij mij als hun vriend en raadsman. Door het grote raam van de woon kamer, die aan de achterzijde van de flat gelegen was, wees Alex naar bui ten, naar het grote, onbebouwde ruige veld, dat zich achter de tuinen van de flats uitstrekte. "Kijk, daar bij die groep struiken met wat lage bomen, ongeveer in het midden, ligt een vij vertje. Het veld is daar het laagst. Daar heeft heel vroeger waarschijnlijk een beekje gelopen. Je kunt de loop van het beekje van hier uit zo'n beetje volgen, want daar zijn het gras en de struiken groener. En bij het vijvertje heb ik hem ook voor het eerst gezien". Op dat ogenblik werd onze aandacht getrokken door een groep joelende kinderen die op het pad, dat door het veld voerde, verschenen was. Een kleine fox-terrier volgde luid blaffend en vrolijk rondspringend, de kinderen die zich met stokken hadden bewa pend. Alex had mijn arm vastgegrepen. "Ook de dorpsjeugd heeft hem in de gaten gekregen. Zij maken al een paar mid dagen na schooltijd jacht op hem. Maar gelukkig bezit hij het vermogen zich geheel onzichtbaar te maken. Maar het wordt wel de hoogste tijd dat wij hem redden uit deze voor hem vreemde en vijandige omgeving". Dit was het verhaal dat Alex mij ver telde: Op een avond, het begon al aardig donker te worden, was Alex na het avondeten, het veld opgewandeld. Hij had dat vaker gedaan, want daar bui ten, als hij met de rug naar de flats toe stond, kon hij zich verbeelden er gens buiten in Indonesië te zijn. Toen hij in de buurt van het vijvertje ge komen was, had hij een zoemtoon in de oren gekregen. Het was geen geluid dat van buiten kwam, doch het zoe men ontstond in zijn hoofd. En door het zoemen heen hoorde hij een zacht vibrerende stem. Een sing-song stem metje dat om hulp riep. Alex had zich een weg gezocht door het hoge gras en hij moest zich bukken om onder de takken van de opgeschoten struiken te komen. En toen stond hij voor het vijvertje. In en langs het water was de plantengroei uitbundig, de bladen van de gele plomp dreven op het water en daar tussendoor de rozetten de brede bladen van de weegbree. De maan was opgekomen, maar door de schaduw van struiken en planten lag het water zwart aan zijn voeten. Het gezoem in zijn hoofd was sterker geworden en aan de overkant van de poel, die nauwelijks twee a drie meter breed was, zag hij in een bleek licht, het figuur van een schraal ventje ont staan. De verschijning was erg vaag, en hij hoorde de stem in het maleis fluisterend zeggen: "Tuan, ik ben bapg, ik ben hier verdwaald, breng mij als tublieft naar huis, waar ik thuis hoor!" En toen, alsof een zaklantaarn werd uitgeknipt, was de verschijning ver dwenen. Sedertdien was Alex D. iedere avond naar het vijvertje gegaan. Hij had daar menjan (wierook) gebrand en offer gaven gebracht, wat rijst, een komme- In het bleke licht zag ik het figuur van een schraal ventje ontstaan tje soep en vruchten. En telkens was de verschijning sterker geworden en het ventje had zijn nood geklaagd. De witgezichten, zo klaagde hij, hadden in het geheel geen respect voor ver schijningen uit de geestenwereld. Hij had zich eens, in een speelse bui, aan een paar kinderen die op het veld aan het spelen waren, getoond, maar in plaats dat zij naar huis waren gehold om met hun ouders eerbiedig te na deren met brandende wierook en scho teltjes met heerlijk gekruid voedsel en vers geplukte geurende bloesems, was de jeugd hem met stokken en blaffende honden achterna gegaan. Alex had toen langzamerhand begre pen, hoe het astrale manneke in De Bilt terecht was gekomen. In Jakarta hadden Alex en Lucy in het oude huis aan de Oude Tamarindelaan een oud-tante, tante Wies, in huis ge had. Zij woonde in een kamertje in de bijgebouwen. Zij had Alex een keer verteld, dat het huis bewoond werd door een huisgeest, die zij Damoen noemde. Het was een goede geest die de oude vrouw hielp met het terug vinden van voorwerpen, waarvan zij niet meer wist waar zij die gelaten had. Ook knapte hij wel eens kleine werk zaamheden op. Een hemd bijvoorbeeld, waar zij nog wat naaiwerk aan had, lag 's morgens kant en klaar versteld voor haar gereed. Van tante Wies wist Alex dat je voor een huisgeest moest zorgen door menjan te branden en offergaven te brengen. Alex had toen maar wat geglimlacht om die ver halen van de oude dame. Na het avondeten had Alex mij naar het berghok van zijn flat gebracht. Daar, tussen de ongebruikte meubel stukken, matrassen en koffers stond een kleine gentong (dikbuikig aarden vat). "Kijk", wees Alex, "ik heb ook al ontdekt hoe Damoen hier gekomen is. Deze gentong stond bij tante Wies in haar kamer. Het was, geloof ik, de schuilplaats overdag van de huisgeest. Een maand na het overlijden van mijn tante zijn wij naar Holland gegaan. De verhuizers, die alles voor ons hebben ingepakt, een rotan zitje en twee kapok matrassen, hadden de gentong ook in de grote verhuiskist gedaan. In dit ding heeft Damoen, in het ruim van een vrachtboot, de reis naar Holland ge maakt en is zo in De Bilt terecht ge komen. Ik zal Damoen vragen weer in de gentong plaats te nemen, zodat wij hem naar Jakarta kunnen terugbren gen". "Ja", zei ik, "wat dat betreft heb ik goed nieuws voor je. Goede vrienden van mij, die binnenkort met vakantie naar Indonesië gaan, hebben er in toe gestemd voor mij een gentong naar Jakarta te brengen en die af te leveren aan dat adres aan de Jalan Asam La ma. Je moet er voor zorgen dat de gentong, goed in een krat verpakt, over een paar dagen gereed ligt om opge- (lees verder volgende pagina) 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 18