Plantengroei in de Zandzee Is de Zandzee, voor zover de werkende Bromo niet steeds weer as over de planten gooit, bezig dicht te groeien Die vraag is niet nieuw. Men heeft van ouds de mate van begroeiing van de drie uitgedoofde vulkanen, Widadaren (met kratervlakte Segara Wedi Kidul), Segara Wedi Lor en Batok, met de omliggende zandvlakte, in verband gebracht met de 'ouderdom' van die vulkanen, d.i. met de tijd die verstreken moet zijn sedert hun laatste (ons onbekende) uitbarsting. Foto links: Het Bromo Permai Hotel. Op de achtergrond de Penanjaan. 'Hier heb je de sleutel van de kamer, en schiet op Foto rechts: Recent alang-alangveld aan de voet van de Batok. Dit gedeelte blijft onberoerd door afspoelingen van de Bromo-helling. Links de voet van de Batok, daarachter de Widadaren. Rechts Mungal. In de verte: linker topje is G. Idjo, rechter topje is Pusung Tjentang. verzameling vond ik geene enkele plant in de Dasar, op den Batok en de omliggende hellingen. Zelfs de ge wone kratervegetatie ontbrak ge heel'. Teijsman komt wel de verdien ste toe, als eerste te hebben opge merkt dat er op de hellingen van de Bromo, een uitermate bar gebied, wel degelijk een en ander groeide: 'De Bromo zelf bezit weinig of geene vegetatie. Slechts hier en daar ver toont zich een enkele Casuarina (I), een weinig mos en gras, enkele Com- positae en eene Buddleia'. We zien dat bij Teijsman de aandacht al van het zeldzame naar het minder opmerkelijke begint te gaan. Van lie verlede begon men oog te krijgen voor het gewone spul dat ook elders groeit, en vooral ook voor de bijzondere con dities waaronder het zich in dit droge terrein moet handhaven. We hebben daarover detailstudies van Van Steenis in de 30-er jaren. Schröter gaf in 1929 een uitvoerige botanische beschrijving van het Zandzeegebied. Vaccinium in de voren en diepe plooi en van de Bromovoet vind ik voor het eerst vermeld door Leefmans, 1914. Daar noch Junghuhn, noch Zollinger, noch Teijsman deze bosbessenboom- pjes hebben opgemerkt, moeten we aannemen dat ze nieuw zijn op deze plek. Recent zijn vermoedelijk ook de opvallende bestanden van varens e- delweiss en venkel in de lagere delen van de Dasar, in de hoek onder de Penanjaan, onder de Pundak Lembu en bij Gentong, meer de kant van de Rujak op. Moge ook een dichtere be groeiing van de Dasar niet met zo grote zekerheid aan te tonen zijn, een verrijking met nieuwe soorten is er wel. Niet alle berichten van reizigers in de Zandzee zijn voor ons even bruikbaar. Indicaties voor een steeds toenemende begroeiing werden inderdaad gevon den. Zo vond Fennema het in 1885 duidelijk merkbaar dat de plantengroei in de Dasar (maar hij vermeldt niet waar) sedert 1879 was vooruitgegaan. Hij knoopt dan verder vast aan een observatie van Junghuhn betreffende de Batok: in 1838 groeiden er op het onderste gedeelte van de ribben van deze berg slechts enige Casuarina's (cemara) en enkele smalle strepen van jonge Acacia's (kemlandingan) liepen tot halverhoogte bergopwaarts. De rest was kaal. In 1844 daarentegen was de berg (niettegenstaande een uitbarsting van de Bromo in 1842) bijna tot aan de hoogste top 'met wouden bedekt'. De Engelse reiziger J. Beete Jukes, die een maand na Junghuhn in de Zand zee was, drukte zich minder positief uit. Hij zag de Batok 'scantily covered with young trees and small bushes'. Fennema interpreteerde Junghuhn's 'wouden' voorzichtigheidshalve als 'laag struikgewas', maar liet zich door diens suggestieve woordkeuze toch imponeren en vermoedde een voort schrijdend proces: 'was het misschien nog niet zo lang geleden dat de Batok zelf een werkzame krater bezat?' Ik heb er zo'n twintigtal berichten van reizigers in de Zandzee op nagelezen, van 1805 tot 1928. De beschrijvingen van de Batok, de best gedocumen teerde lokaliteit, ontlopen elkaar daar in niet al te veel. Fluctuaties zijn er natuurlijk geweest. In deze pioniers vegetatie worden de bomen niet oud. Kemlandingan kan massaal uit het zaad te voorschijn springen en in korte tijd een 'woud' vormen, dat er eerst niet was. Maar van een steeds verder voortschrijdende begroeiing, zoals Junghuhn en Fennema zich die dach ten, kan toch moeilijk sprake zijn. In 1981 was de Batok zeker niet dichter en hogerop begroeid dan die twintig berichten, door elkaar genomen, ons laten zien. Dat men de berichten over begroeiing van de Dasar, de vulkaanhellingen en de zandige kratervlakten achter de Bromo, met reserve moet lezen, blijkt o.a. daaruit dat Zollinger, die in 1844 een maand na Junghuhn, d.i. in no vember, in het middelgebergte was, de vlakte van Segara Wedi Lor veel groener afschildert dan deze laatste. Voor Junghuhn is het zand, voor Zol linger gras. Is die ene maand verschil daar debet aan? Doet het seizoen er toe? Leefmans, die in 1913 of 1914 de Zandzee bezocht in de maand april, vlak na de regentijd, zag (maar hij zegt niet waar precies): 'grote uitge strektheden door alang-alangpluimen wit gekleurd, waartussen de donker groene Artemisia-formaties het heel mooi deden'. Dat was in dezelfde Da sar die anderen, voor en na hem, on dergingen als 'steriel' of hoogstens begroeid met 'een enkel sprietje gras'. In de loop der jaren leerde men het terrein, met alles wat daar groeit of niet groeit, beter kennen. Ook ging men het zien 'door een andere bril'. Junghuhn en Zollinger zochten nog allereerst naar zeldzame of onbekende planten. Deze waren echter schaars in dit dorre gebied en dat deed de be langstelling verflauwen. Teijsman, die hier in 1854 was, schreef: 'Voor mijne 25

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 25