Banteng gelyk Spookverschijning (Lang geleden ingezonden als bijdrage voor het orgaan van de "Ned.-lndische Jager") Als tegenhanger van het olifantenverhaal van onze voorzitter, lijkt het me wel aardig eens een verslag te geven over een ervaring van een dame op jacht, of liever "mee" op jacht en dan nog per gratie Gods. Onmiddellijk toegegeven dat dames, tenzij het kaliber Osa Johnson, "no good" op jacht zijn en alleen bruikbaar om de afterjachtpot te verzorgen, talloze ketels koffie te produceren, een groot deel van de nacht met tick-hunting (lees: tjaplaks zoeken, vinden en verdelgen) door te brengen, bloedzuigers met pruim-tabak af te weken en verbanden aan te leggen om onwillige en kleinzerige echtgenoten. Als ze na dit alles de volgende morgen ook nog te porren zijn om de buit te bo'eng en er dengdeng, liefst twee soorten, van te fabrieken, dan, ja dan, komt even een heel schuchter, bijna te verwaarlozen gevoel van kameraadschap over de manlijke leden van het jachtgezelschap, al is dat gevoel gedoemd een snelle en trieste dood te sterven, zodra men, in casu de mannen, weergekeerd in de beschaafde wereld, hun jagerslatijn op den volke kunnen loslaten. Onontbeer lijke zaken als koffie, nasi goreng, sambal badjak, ebbie, - je moet ze maar eens geen eten geven als ze moe en hongerig en terneer geslagen het kamp komen binnendruppelen - worden dan met frivool handgebaar als bijzaak afgevlagd om vervangen te worden door begrippen als bladderen, kopschot tek-doenq kicken terugslaan en wat niet al. Dit geconstateerd hebbende, met of zonder bijval van het sterke geslacht, grijp ik terug naar mijn eerste bantengjacht heel kort na ons huwelijk. Hoewel toen reeds bekend met alle plezierige en niet zo plezierige hebbe lijkheden van een jager (welk Indisch meisje is nooit eens tijdens een jacht "stijfgevl...kt" door vader, broer, oom, opa of vriend?) vind ik het niet meer dan fair de lezer(es) te verzoeken dit avontuur te willen meevoelen in de romantische sfeer der wittebroods weken. Hoewel mijn man's arsenaal naast et telijke andere, het zg. "Göering-ge- weer (Mauser zo en zo) telde, vond ik het toch maar veiliger er een 9,2 aan toe te voegen om het kostbare leven van mijn nieuw verworven ega veilig te stellen. Dus breidde het aantal "bij vrouwen" zich met dat wapen uit. Tot in lengte van dagen zal ik te horen krijgen dat de 9,2 hem werd "opge drongen". In die onvergetelijke vooroorlogse da gen was mijn neef C. werkzaam op de rubber-ond. Tjipatoedja in het Z. Tasik- se onder Jack Rutherford Greeuw die vele planters uit die tijd en omgeving zich nog wel zullen herinneren. Hij was o.a. de man die zijn tappers de Engelse taal wilde bijbrengen, ver vooruitlo pend op de tijd dat er volgens zijn overtuiging een periode zou aanbreken, waarin Engelsen en/of Amerikanen de ondernemingen zouden moeten behe ren alvorens Nederlanders daartoe weer de kans kregen. Hoe anders is het gelopen Verder vond hij er een speciaal vermaak in, om als hij zijn telefoon oppakte en de lijn weer eens bekwinkeleerd hoorde door roddelende ondernemingsdames (let bygones be bygones!), eerst een tijdje gezellig mee te luisteren om ingewerkt te raken in de topic van de dag en zich dan ent housiast in het gesprek te storten met de mededelingen (meestal totaal uit de lucht gegrepen) als: "Moet je nou eens luisteren, die en die heeft dat en dat over zus en zo verteld. Wiiiiiist je dat 20 niet?" En als het vuurtje dan goed en gezellig brandde, verdween Jack met bekwame spoed en een haastig "Vraag het die en die maar" (ook al weer een puur verzinsel) uit de lucht en buiten schot. De verwikkelingen, welke uit deze sport ontsproten, wa ren vele en langdurig, en hoewel de dames Jack altijd weer pardonneerden, hebben ze de diepere moraal geloof ik nooit blijvend gevat. Terugkomend op mijn verhaal: via een neef kregen we dan een invitatie van Jack om op zijn land bantengs te ko- men jagen. Wetende dat we tot de categorie "newly weds" behoorden, wilde hij dit gebeuren tot iets onver getelijks voor ons maken, waarin hij uitstekend is geslaagd. De avond vóór de jacht werd gevierd met een borrel partijtje, opgeluisterd met de meest ijselijke (al of niet ware) jachtverhalen, kennelijk voor mijn speciale consump tie. De meest op mijn verbeelding wer kende storie was er één, waarin een oude hadji door een door hem aange schoten en chargerende banteng in natuurlijk een dun, ijl boompje werd gejaagd, waar hij al zwiepend als iri de greep van een orkaan, Allah bid- bend trachtte te overtuigen dat het zijn tijd nog niet was. Enfin, de volgende dag moesten we zorgen uiterlijk om 4 uur 's middags, wanneer de tappers hun middagtap naar de fabriek brach ten en de rust van een verlaten rub ber-kebon zou zijn weergekeerd, op de panggoeng geïnstalleerd te zijn. Mijn man vond dit maar matig tot slecht aangezien hij schieten vanaf een hoogstand niet erg sportief vindt. Hoe wel ik meende hierover reeds een vleug van geïrriteerdheid bij hem te constateren, dankte ik de Goden voor Jack's charmante geste, maar tot over maat van ramp bleek de panggoeng een super-de-lux praalgeval te zijn. Vier meters hoog, met een vloertje van kadjang (1e kwaliteit), waarover- heen twee gestreepte soldaten dekens en zowaar voor ieder een kussen; geen goelings en geen klamboe, maar het geheel aan 3 zijden meesterlijk ge camoufleerd met takken en bladeren. Een bamboe trappetje leidde van de grond naar boven toe; alles heel ge rieflijk. Alleen de bloembedden en een groentetuintje ontbraken, maar wie doorop let is een kniesoor. Jan, mijn man, had al eens met een ballorig gezicht achterom gekeken naar de twee dragers, die onder het waakzaam oog van de Chinese boek- houder/jagermeester onze leeftocht bestaande uit thermosflessen met kof fie, een grote bekel nasi met toebe horen, fruit en mijn lange housecoat tegen de muskieten, luidop pratend met zich voerden. Gelukkig had men ons verzekerd dat Mas Banteng naar gewoonte pas omstreeks 10 uur 's a- vonds zou komen grazen, zodat ver wacht kon worden dat tegen die tijd alle menselijke luchtjes en geluiden verdwenen zouden zijn. Dit bracht Jan weer in zijn gewone blijmoedige en opgeruimde stemming en we trokken ons terug in ons chimpansee-nest. Boekhouder en dragers spoedden zich huiswaarts, een goed half uur gaans. Spoedig brak het "uur van de tijgers" (voor onze streken: "van de panters") aan, waarin alles staat te kleuren in dat heel bijzondere licht van een In dische ondergaande zon, welk ver schijnsel de Soedanees "lajoenq" noemt. De panggoeng stond aan de bosrand, aan het verste uiteinde van een her ontginning, waar tussen zwartgeblader- de stronkjes en stammen na een re cente regenbui reeds wat mals gras en onkruid was te bespeuren: een hors d'oeuvres voor "anoe hideung". We hoorden wat late vogels overvlie gen om hun nachtverblijf op te zoe ken, welke geluiden naarmate het la ter en donkerder werd, werden opge volgd door die van cicaden, het ge scharrel van Ma Bagong met haar kroost, kantjils en het rauwe gekrijs van wilde pauwen, die schreeuwen als menselijke babies in nood. Intussen begon ik honger te krijgen en de muskieten blijkbaar ook, zodat ik argeloos naar mijn housecoat greep om die aan te trekken, om halverwege bruut door Jan uit een muskietloze droom geholpen te worden. De house coat nl. - een beeldig geval, waarvan ik de stof in Singapore had gekocht - was van een dessin van grote ivoor kleurige bloemen op een dof zwart fond, pralend bloeiend in het licht van de inmiddels opgekomen maan. Witte broodsweken of niet, liefje voor en liefje na, niets heeft mijn ega kunnen bewegen zijn veto tegen mijn zwart/ wit creatie op te heffen, zodat mij niet anders overbleef dan mijn kostbaar bloed voor het voederen der muggen te laten. Dat was de eerste desillusie ten opzichte van mijn one and only. De tweede zou spoedig volgen.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 20