O
de patiënte zwaar hijgend aan, rechtop
zittend in de kussens in een baby-doll
met frilletjes, een koortsig-rood gezicht
onder die belachelijke strogele toren.
"Een flinke verkoudheid," hijgde ze.
Maar de verpleegster fluisterde: "Het
hart." Veel konden we niet doen. In
de vroege morgen gingen de hotel
houdster en ik de dokter ophalen: wij
klein en zorgelijk voorin, met twintig
meter lege bus achter ons. Hij be
vestigde dat het hart niet in orde was,
liet wat tabletten achter en raadde
haar met een taxi naar Padang te
laten vervoeren. Ik moest bij de groep
blijven, maar de Kort bood aan met
haar mee te gaan (mits hij niet mee
hoefde betalen voor de taxi), hij ging
toch niet zwemmen in het meer van
Singkarak en bij een picknick kreeg
je nooit goed te eten. Dus zodoende,
's Avonds, in Padang, vond ik haar nog
benauwder en gloeiend van de koorts.
Nog een hele dag te wachten voordat
we naar Jakarta konden vertrekken!
Wat moest ik nou toch doen als het
ergste gebeurde? Ja, in theorie wist ik
het wel, het stond in mijn aanteken
boekje, maar voor de zoveelste maal
vervloekte ik het ogenblik waarop ik
zo lichtzinnig besloten had een reis
te leiden...!
De volgende morgen leek ze iets be
ter, er was geen direct gevaar, zei de
dokter, ze kon rustig onder de hoede
van de hotelhoudster in het hotel
blijven. Wij zouden naar de Boengoes-
baai gaan en tegen de avond pas naar
Jakarta vertrekken. Diner aan boord.
Hopelijk geen oneetbare lontong dit
keer. De Boengoes-baai was weer zo'n
plekje, waar de goden gewoond moe
ten hebben, toen de mensen nog niet
waren uitgevonden. Saffierblauw wa
ter, omarmd door een zandstrand met
ijle klapperbomen, krom geblazen door
de zeebries, hun hoge verenkronen
sprankelend en pinkelend in de zon.
In de verte vissershuisjes.
Wij zochten een plaatsje op het zand,
op stenen of boomstronken. De geu
rige nasi goreng werd uitgedeeld, en
er was klapa moeda. Kinderen uit de
kampong kwamen als vliegen om ons
heenzwermen. Het leven was goed en
vredig en we hielden allemaal van
elkaar.
Vanuit de monding van het riviertje
kwam een mannetje aangepeddeld in
een uitgeholde boomstam, hij haalde
ergens grint vandaan en bracht dat
naar het vissersdorpje, kwam dan met
zijn lege bootje terug voor een nieuw
vrachtje. "O, kan ik niet meevaren?"
vroeg iemand. Ik riep hem aan en
vroeg het. "Maar ik moet werken," zei
hij. "Je krijgt honderd roepia per keer,"
beloofde ik, "als je met je passagier
om de bocht vaart en terug." "Hon
derd roepial" Zoveel bracht zijn werk
niet op, zijn opdrachtgevers konden
de boom in! Opgewonden wenkte hij
zijn eerste passagier: mevrouw
Klepper. "Ik zou ook wel eens willen,"
zei Krul, na het een tijdje hunkerend
te hebben aangezien. Toen wat ver
legen: "Maar ik kan niet zwemmen."
"Je gaat niet hoor schat, denk erom,
jij niet!" riep mevrouw Last.
Hij ging wijdbeens staan, schudde zijn
grijze krullen naar achteren en wuifde
haar driftig weg: "Nou niet lastig zijn!
Ga jij maar een dutje doen." Met zijn
tropenhelm op en zijn gebloemde
speelpakje aan stapte hij in de enge
holle boomstam, nu kon hij onmogelijk
nog terug. "Doodstil zitten schat, hoor
je?" smeekte ze half huilend. Met de
dood in de ogen, zich krampachtig
aan beide boorden vasthoudend, daar
ging ie, de bocht om. "Die zien we
nooi weer," zei de vuurvreter pesterig.
Maar na tien spannende minuten do
ken ze weer op: achterin de roeier,
ontspannen pagaaiend, voorin Krul,
de angst hem in stralen van het gezicht
druipend, het hoofd tussen de schou
ders getrokken, de te grote tropen
helm op zijn oren, als een ontredderde
ontdekkingsreiziger.
"Doctor Livingstone I presume?" mom
pelde Kwink.
Er kón gezwommen worden, zei de
gids, maar op eigen risico en dichtbij
blijven. Er waren haaien. "Gaan we
mannie?" vroeg mevrouw van der
Hoop. "Nee," zei hij nors, "ik ga wat
wandelen." "Kijk eens Bello," klonk
Paffs hese, sexy stem van achter het
struikgewas. (Ik wist niet dat ze van
der Hoop zo noemde, niet de honde
naam Bello was het, maar het Itali
aanse bello, mooi). Onmiddellijk ging
hij naar haar toe. Ik liep mee, wist
niet waarom. Wat ik zag, maakte me
ziedend van verontwaardiging. Ze lag
op haar rug de kroon van een klapper
boom te filmen, de benen opgetrokken,
haar rok was teruggevallen. "Tegen
licht Bello," zei ze, "kom naast me
liggen". Ik rukte de rok omhoog: "Er
lopen hier tientallen inheemse kinde
ren rond, wilt u daarom denken!"
Van der Hoop trok haar overeind en
samen wandelden ze weg, in de rich
ting van het vissersdorp. Mevrouw
van der Stok was tegen een boom
in slaap gevallen, meneer Oud en
mevrouw Klepper wandelden samen
langs het strand, de vuurvreter liep
een eind verderop, omringd door tros
sen kleine jongetjes die aan zijn armen
hingen. Plotseling zag ik mevrouw van
der Hoop wegzwemmen, haar rode
badmuts dobberde op de golven. Al
leen, altijd maar alleen, dacht ik, maar
beter toch in harmonie met jezelf en
de natuur te zijn, dan in schrijnende
onvrede in het gezelschap van die
man.
Ik zocht een makkelijk plaatsje en
liet me volstromen met de intense
stilte van de luie, lome, tropische
middag. Sfeer uit mijn kinderjaren, die
ik mij zo vaak, vol heimwee, had
trachten te herinneren. Ik was weer
thuis. Er waren geen verlangens meer
in mij, geen zorgen, geen gedachten,
alleen een hemels gevoel van vervuld
zijn
Ik denk dat ik even gedommeld heb.
Ik schrok wakker met een angstig
"DUTA GUEST HOUSE"
INDONESIA
Prawirotaman St. 20, Yogyakarta
tel. 5219
Rustig en schoon, alle kamers
eigen douche en toilet. Kamerpr.
1982. Inbegr.: ontbijt, belasting,
bediening, avond gebak, thee.
Met fan US 14,5 per persoon;
18,25 en 20,twee pers.
Met A.c. 19,5 en 22,per
pers; 23,en 25,5 twee
pers. per dag. Lunch en dinner
(Indische gerechten) kan worden
besteld.
gevoel. Mevrouw van der Hoop! Ze
was nog niet terug. Ik tuurde de zee
af: heel in de verte zag ik een rode
stip. Zo hard ik kon riep ik, krijste,
gilde ik. ze kon me onmogelijk horen.
Wie me wel hoorde was de vuurvreter.
"Daar is ze, daar!" wees ik, "de haai
en, wat moeten we doen?" "Een
prauw," riep hij, maar daarvoor moes
ten we eerst naar het vissersdorp.
Hij brulde met zijn dreunende stem:
"Terugkomen!" Verder, verder zwom
ze. Toen trok hij in een flits zijn boven-
kleren uit en stormde de zee in, zijn
reusachtige armen maaiden het water
weg, snuivend en kreten uitstotend
zwoegde hij voort als een walvis.
Nog keek ze niet om, werd kleiner en
kleiner. Wij allen daar op het strand,
wij schreewden ook, iemand was toch
naar het vissersdorp gerend voor een
boot, of om die lummel van een man
van haar op te halen.
Toen plotseling zagen we haar zwaai
en, de vuurvreter ookneen, ze
wenkte hem weg... ga weg, laa' me
alleen... toch niet, nu draaide ze om,
wachtteHij was bij haar. Samen
kwamen ze terug, de rode badmuts
naast dat grote hoofd, zijn arm haar
ondersteunend.
Stil stonden we te wachten tot ze het
water uitkwamen. Zij uitgeput, wanke
lend, hij lachwekkend in zijn door
schijnende ondergoed, haar teder
steunend. We legden haar op het
strand, waar ze stil lag te kijken in de
lichtende palmenkruinen, terwijl de
tranen uit haar ogen stroomden. Zo af
en toe hakkelde ze wat onsamen
hangende woorden, meer tegen die
lichtende wereld boven haar, dan te
gen ons: ruimte... vrede
onbezoedeldverder, aldoor ver
der zwemmen
Hemel en hel, ze liggen vlak bij elkaar.
In de verte kwamen haar man en
juffrouw Paff aan.
(wordt vervolgd)
15