S^erinnerincjen 3<£etjil
(XLVI)
KAMPHUWELIJK
Toetie
Het was een heldere tropische nacht: zwoel en tussen de normale nachtelijke
geluiden door eindeloos stil. Een nacht waarvan je zegt: Jammer dat de mens
geschapen is om de nacht slapende door te brengen. Je moest er eigenlijk
(zonder slaap te krijgen dan) de hele nacht in kunnen bivakkeren, rustig zittend
in een krossie males op een veranda met een collectie verfrissende drankjes
voor je. En dan maar genieten. Helaas was de realiteit wel een tikkeltje anders.
De tropische nacht was er met de niet te beschrijven stilte en de veranda's ook,
dat wel. Alleen ik zat niet achter een collectie verfrissende drankjes. Ik zat
nergens achter. Ik bewoog me voort. En hoe.
Ik liep omzichtig rondom de kampong
huizen waarin ons peloton tijdelijk ge
legerd lag en af en toe bleef ik even
stilstaan om naar de nachtelijke ge
luiden te luisteren. Niet als een groot
genieter van nachtelijke geluiden maar
als een wachtkloppende soldaat in den
vreemde die behouden naar het vader
land wilde terugkeren en met dat in
het achterhoofd knap op z'n hoede
was. Aan de nachtelijke geluiden na
melijk - zo had je door ervaring ge
leerd - kon je horen of er iets of niets
aan de hand was in de directe om
geving.
Aangekomen achter één van onze hui
zen waar we een eenvoudige mandi-
plaats in elkaar gezet hadden (drie
watervaten aan het oog onttrokken
door een tot borsthoogte geplaatste
bamboe omheining) nam ik ook een
luisterstop. Niets aan de hand, con
stateerde ik al na enkele ogenblikken.
Alles, behalve ik dan, ademde rust uit.
Ik bleef nog even staan en keek over
de twee, alleen met water gevulde vis
vijvers naar de bamboe omheining van
de tegenover onze mandiplaats ge
legen mandiplaats van de kampong
bevolking. Geen Toetie te zien, zagen
m'n aan het donker gewende ogen. Ik
had op dit nachtelijke uur ook niet
anders verwacht maar Toetie was zo'n
altijd aanwezige verschijning daar bij
die mandiplaats, dat je automatisch
keek. En daarom niet alleen.
Toetie, de dochter van de djoeroe toe
lis, was ook nog eens onder haar ge
batikte omhulsels zo aantrekkelijk in
gericht dat het kijken naar haar een
zeer plezierige bezigheid was.
En ze liet zich bekijken. Van 's mor
gens vroeg tot 's avonds laat. Betoel.
Je kon niet bij onze mandiplaats komen
of Toetie was aan de overkant aan het
badderen of ze kwam net, kort of lang
gesarongd aangelopen. Ik kreeg sterk
de indruk dat ze ergens achter een
dikke klapperboom op de loer lag en
te voorschijn kwam als één van ons
zich ging mandiën.
"Is Toetie er al", werd de eerste en
tevens belangrijkste vraag die we el
kaar stelden bij de mandiplaats. De
altijd vraag nummer één: "Is het wa
ter lekker", kwam helemaal niet meer
ter sprake. Een "tabé toetie" in haar
richting geroepen leverde altijd het
spontaan lachende gezicht en een
zwaaiende arm op van haar boven de
gédék uit.
Aangemoedigd door zoveel spontani
teit waagden we het er op verder te
gaan dan "tabé Toetie" en klonken
dagelijks onze uitnodigingen, in het
Nederlands, Maleis, Soendanees en
hoog Javaans extra verduidelijkt met
de armen- en benentaai, om onze rug
gen te komen wassen, over de visvij
vers. Helaas Toetie bleef alleen maar
lachen en zwaaien. Ze zag blijkbaar
niets in een ruggen-wassen-verbroe
dering. Ze bleef achter de gédék en
waadde niet in galop, zoals we ons
gewenst hadden, door de visvijvers op
onze ruggen af.
Nu, drieëndertig jaar later, bij het op
schrijven van deze herinnering vraag
ik me af: Zou Toetie haar kleinkinde
ren ook nog wel eens verhalen over
die gekke blanda's toen in de kampong
die zelf hun rug niet konden wassen?
Ik zal het wel nooit te weten komen.
J. BLOKKER
Er is al veel geschreven over de na
righeid in de Japanse interneringskam
pen en daar zal ik niets aan toevoegen.
Trouwens, in ons grote jongenskamp
6 in Tjimahi, waarvan ik het kamphoofd
was, waren de omstandigheden en was
zeker de stemming onder de ca. 2000
tien- tot twintigjarigen, waarschijnlijk
een fractie beter dan elders.
Via onze geheime radio waren we op
15 augustus op de hoogte van de ca
pitulatie van Japan. Een tiental dagen
later werd me op het Japanse hoofd
kwartier de Japanse versie van dit be
richt meegedeeld. Teruggekomen in
het kamp kon ik tegen mijn medege
vangenen die vol spanning stonden te
wachten uitroepen: de oorlog is afge
lopen, we zijn vrij Een lang verbor
gen Nederlandse vlag werd gehesen,
het Wilhelmus werd gezongen, eerst
aarzelend en toen uit volle borst en
alle emoties braken los.
De volgende dag was bijna een kwart
van de jongens verdwenen. "Gebo-
lost" (wie kan me vertellen van welk
Indonesische woord dit een corruptie
is?). Op zoek naar ouders of andere
familie. En optimistisch dachten we:
volgende week kunnen we ons kamp
sluiten. Weinig konden we toen ver
moeden dat ons verblijf daar nog bijna
een half jaar zou duren. Daardoor
hebben we ook nooit het gevoel ge
kend bevrijd te zijn geworden. Want al
gauw kwamen er meer ons kamp bin
nen dan er uit gingen en veranderde
het in een soort familiekamp. De jon
gens die hun vader of moeder of bei
den vonden kwamen vaak terug en
brachten ze mee, omdat het elders
onveiliger bleek te zijn dan bij ons.
Er waren mensen bij die nog nooit
eerder geïnterneerd waren geweest.
En toen werd ik geconfronteerd met
een probleem dat me volkomen ver
raste. Eén van mijn medewerkers
kwam me vertellen dat zijn verloofde
in het kamp was aangekomen, dat ze
nergens op wilden wachten, maar met
een wilden trouwen. "En daar moet jij
maar voor zorgen", zei hij.
Volgens de hedendaagse begrippen
hadden we toen nog wat ouderwetse
opvattingen. Het zo maar bij elkaar in
trekken zoals nu gebruikelijk, werd
toen nog niet gepast gevonden. Dus
had ik alle begrip voor deze wens.
Maar er functioneerde nog geen Bur
gerlijke Stand. "Dan moet je het zelf
maar doen", weerlegde hij mijn be
zwaren. Daar zat ik. Ik betwijfelde of
ik als kamphoofd me de bevoegdheid
kon aanmatigen, op te treden als amb
tenaar van de Burgerlijke Stand. Zou
zo'n huwelijk wel erkend worden? Ik
raadpleegde een in het kamp verblij
vende jurist, die gelukkig nogal ruim
van opvatting was.
Hij stelde een stuk op, waarin de situ
atie werd uiteengezet en waarbij op
grond van "force majeur" het kamp
hoofd werd aangewezen op te treden
als buitengewoon ambtenaar voor de
Burgerlijke Stand. Dit document, voor
zien van de nodige handtekeningen
van getuigen werd gehecht aan de
huwelijksacte.
En zo had de feestelijke gebeurtenis
plaats, misschien uniek in de geschie
denis van de kampen in Indonesië.
Er waren versierde stoelen voor het
bruidspaar. Er waren zelf vervaardigde
bloemstukken. De keuken had voor
wat versnaperingen gezorgd. En ik
meen dat één van onze handige jon
gens zelfs iets onder de kurk had kun
nen versieren.
Ik had getracht me te herinneren hoe
het dertien jaar eerder op mijn eigen
huwelijk was gegaan en wat er alle
maal gezegd was.
Het huwelijk werd gesloten, de acte
werd getekend en ik hield een toe
passelijke speech. Het zal wel niet
(lees verder volgende pagina onderaan)
20