De Haai van Makmoed
De Apenberg aan de monding van de Padang-rivier.
door TH. MIN
Ons eerste huisje, in 1930, lag aan het zeestrand. Dag en nacht hoorden wij de
golven op het vlakke strand breken. De oceaan bracht ook koelte en Padang
was nooit zo smoorheet en benauwd als Batavia. Het was er heerlijk wonen.
De strandweg liep voor ons huis langs en dan had je de strook zand, waar
klapperbomen hun kruinen wiegden in de wind. Iets verderop stak de
"apenberg" als een machtige rots een eind in de zee. Ik heb toen nog zusters
ontmoet, die als eersten in 1885 met een zeilschip in Padang aankwamen en die
vertelden mij, dat toen de hele kustlijn gelijk lag met de apenberg. Dan moeten
er zeker een paar honderd meter kust zijn weggespoeld. Op die rots, dicht be
groeid met struiken, huisde een kolonie apen, grijze Java-apen en die waren zo
brutaal, dat ze je de bananen uit je handen gapten.
Onder de klapperbomen stonden de
huisjes van de vissers. Heel de kam
pong leefde van de visvangst. In klei
ne, slanke prauwtjes pagaaiden zij de
zee op, kilometers ver, om hun trek-
net uit te zetten. Dat was een net van
wel 100 meter breed en een meter of
10 diep in het water. Aan de boven
kant bleef het drijven op blokken kurk.
Aan de uiteinden waren touwen be
vestigd, zó lang, dat de vissers de
beide touwen afrolden tot aan de kust
en nog een heel stuk overhielden.
Dan begon het hele dorp te trekken.
Vanaf het water, tot een eind het
strand op, trokken ze, achteruit lopend,
het sleepnet langzaam naar de kust.
De achterste trekker (ster) liet het
touw los, liep naar voren en begon
weer opnieuw achterwaarts te trekken.
Ze hadden als hulpmiddel een spe
ciaal soort greep van hout, waarmee
ze het touw omklemden.
Meestal haalden ze het net binnen te
gen 5 uur 's middags en dan ging ik
vaak met ons eerste kindje kijken naar
het binnenhalen van de vangst. Ik
vond het telkens interessant, om al die
soorten zeedieren door mekaar te zien
kriebelen. Thuis had ik een grote kuip
met zeewater gevuld en daar deed ik
wel eens prachtige siervissen in, maar
ook wel eens een jonge haai, zo groot
als een dikke haring. Maar die zwem
men zich meteen dood tegen de kant
van de kuip. De goede vissen werden
voor de verkoop uit het net gehaald
en de kleinere waren voor eigen ge
bruik. De rest werd weer in zee ge
gooid. Dat hele dorp leefde van deze
vangsten en ieder verdiende even
veel. Maar de vissers gingen ook wel
alleen de zee op en wat ze dan vingen
was voor hen zelf.
Maar toen gebeurde er iets, dat de
vissers van hun broodwinning beroof
de: In elke stad had je zwerfhonden,
gladakkers noemden we die magere
beesten. Ze kwamen met zwermen
naar de pasar en het strand om hun
kostje op te scharrelen. Niemand
stoorde zich daar aan. Maar vooral bij
volle maan kon je wel eens wakker
worden van hun gezamelijk gejank en
gehuil, bij de straatlampen en als de
maan scheen.
Ik heb in die Padangse jaren een paar
keer meegemaakt, dat er hondsdolheid
uitbrak. Dan werden maatregelen ge
nomen. In de kranten stond een ge
meentelijke verordening, dat alle hon
den, die losliepen, dood geschoten
zouden worden. Particuliere honden
moesten vast gehouden worden. Wij
hadden zelf ook 'n straathondje, een
erg lief beestje, vooral voor onze
kleine meid. De politie-agenten trok
ken 's nachts de stad door en schoten
elke loslopende hond dood. Dat was
een buitenkansje voor die agenten,
want voor elke staart, die ze inlever
den, kregen ze een dubbeltje (een kilo
rijst kostte 5 cent!) Met de sabel
(klewang) sloegen ze de staart van de
geschoten hond af. Omdat ze ook half
dode honden zo bewerkten, moesten
ze al spoedig ook een oor inleveren
en toen was die wrede bedoening af
gelopen, dat snap je.
De eerste actie duurde 3 maanden en
toen waren alleen in Padang 10.000
honden opgeruimd. Een jaar later nog
eens 3.000. Wat ze met die lijken de
den? 's Morgens reed de gemeente
vrachtwagen rond en laadde de dode
honden op en kieperde ze in de rivier.
De lijken dreven met de snelle stroom
de zee in. Een paar dagen later zagen
we de rugvinnen van de haaien voor
de kust boven het water uitsteken Ze
hadden het kostje voor het kauwen.
Het wemelde werkelijk van de haaien
en de vissers durfden amper het water
op met hun net, want die monsters
vernielden door hun enorme kracht het
zwakke net totaal. Mijn vriend onder
de vissers heette Mahmoed. Een beer
van een vent; zijn huid was gelooid en
donkerbruin. Een rauwe gast, maar al
tijd vrolijk. Ik kende alle vissers van
het dorpje, een stuk of 10, maar Mah
moed was een aparte figuur.
Zelf heb ik wel eens geprobeerd van
de kust af haaien te schieten, maar je
stond veel te laag en de kogel ketste
af op het water. Maar op een middag
ging ik weer wat spelen met onze
kleine op het strand en daar zag ik
Mahmoed bezig. Hij had een hele rol
touw in zijn prauwtje en was bezig de
achterbouten van een grote dode hond
af te snijden. Hij had 3 enorme haken
aan het einde van het touw en elke
haak had 3 punten, wel een vinger dik,
spits toelopend met 2 flinke weer
haken.
"Wat ben je nou aan het doen, Mah
moed?" vroeg ik.
"Ik ga proberen haaien te vangen. Die
binatangs vreten niet alleen honden,
maar ook al onze vis op. En als je in
het water zou vallen, dan ons ook
nog".
Ik wou wel eens zien, hoe hij dat lapte
en bleef toekijken. Toen Mahmoed
klaar was roeide hij een eindje de zee
op en gooide de haken met het aas in
het water, vierde het touw een meter
of 10 en rolde toen het touw veel keer
om de achterste punt van zijn prauw
tje. Ik keek hem aandachtig na, want
hier en daar dook wel eens een rug
vin even boven water. Ook de andere
vissers, vrouwen en kinderen keken
de durfal na.
En toen gebeurde hetPlotseling
maakte het ranke bootje, te vergelijken
met onze één-persoons kano, een
zwieper. De punt, waar het touw om
gerold was, zakte met een ruk omlaag
18