BIJ DE VOORPLAAT (Foto: H. v. Lawick van Pabst) ALWEER EEN JAAR Als Gang Boldy (Malang) een aanzienlijke Europese straat was geweest, als er niet zulke gewone Indische mensen hadden gewoond en a I s mijn moeder wat meer verlangen naar decorum had gehad, dan zou onze voortuin er heel anders hebben uitgezien. Zoals ik het me nog herinner stond en groeide er zomaar wat. Natuurlijk canna's, natuurlijk rijen witte potten met rozen, een tandjongboom, een rode en een rose sokka, o, ja, en een heleboel dahlia's. We hadden natuurlijk een kebon die iedere middag begoot en de boel schoon en binnen de perken hield, maar een fraaie tuin, neen, ik kon er met andere kinderen dwars doorheen spelen, zonder dat er een vermanend woord van Maatje klonk en dat moet dan het bewijs zijn, dat ze er niet zoveel om gaf. De canna's groeiden op een kluitje in het middenperk. Een compacte massa van rode en gele bloemen, de planten zo uitbundig uitgeschoten dat er geen doorkomen meer aan was, de kebon had het dan ook allang opgegeven. De stevige rand van omgekeerde flessen zorgde wel dat het perk in vorm bleef. We hadden een voortuin en een ach- terERF. Erf, de klank alleen al verraadt iets familiairs, behoren-bij, iets eigens. Zoals de tuin vóór het huis voor ieder een en niemand was, zo was het erf achter het huis het duidelijke bezit van mijn moeder, van de kinderen, van de bedienden, leder had er zijn eigen claim, zijn voorkeursplekje. Zelfs mijn vader had er zijn luie stoel in de over loop, onder de congea die tegen het dak opgroeide. Het koelste plekje waar hij de krant las of wat zat te mijmeren. De kokki had haar plekje bij het af druiprek waar tjabé rawit, lombok en tomaten groeiden. Vruchtbare grond door al dat rijstewater dat er gegooid werd Een paar djamboe kloetoekbomen, een mangga, een tegen de zijmuur opgezet prieel met laboe siam en nog wat heesters. Achter op het erf stond, hoe ongeloofwaardig het ook moge schij nen, een arènpalm, "een kolang-ka- lengboom" zeiden we altijd. Hoog, fors en onvriendelijk vanwege de zwarte "doek" die als enge beesten tussen de bladstelen stak. Die zwarte, stugge haren, waar bezems, touw en borstels van gemaakt werden. Ik was er doods bang voor. Als de arèn bloeide, de bloemtrossen als fonteinstralen opspo ten en er kolang-kaleng op komst was, werd mijn angst minder groot. Maar ik bleef geloven wat onze kokkie eens - misschien om mij er voor de zoveel ste maal van te weerhouden achter in de tuin te gaan spelen, vanwege de vuilnisbelt vol glasscherven - gezegd had, dat er een gendroewo huisde, die het voorzien had op kleine meisjes. Ook achter in de tuin had mijn moeder haar kruidentuin. Laos, koentji, koenir, djahé, sereh, koetjai en nog allerlei planten die als djamoe werden ge bruikt. Er was een loentas pagger en de daon miana (iler) groeide er en thousiast in alle schakeringen paars en groen. Het beeld van kokki hurkend, met een keukenmes de aarde weg- krabbend om een stukje wortel weg te snijden van een of ander kruid, het is in het netvlies van mijn herinnering gebrand. Als peuter sprong ik op haar rug, waarop ze meestal met een "adoeh non, minta ampoen I" haar evenwicht verloor en we beiden voor over kukelden. Ik had plezier, maar ik weet nu, dat die lieve Nem het niet zo leuk vond. Ze bleven graag zo waar dig, onze lieve gedienstigen, onder alle omstandigheden. Rechts van de put groeide een kluster van struiken met grappige bloemen. Witte torenspitsen, omkranst door lan ge sprieten. Koemis koetjing, zei mijn moeder en toen ik eens een paar bloe men wilde plukken (wat niet meeviel, want de stengels waren taai en hout achtig) werd ze boos. "Onze Lieve Heer heeft geen bloemen gemaakt om ze te laten plukken. Ze zijn er voor de insecten." Dat nam ik direkt aan, ogen blikkelijk denkend aan de straf die er bij ongehoorzaamheid op zat. Ook Roodkapje was een gewaarschuwd meisje geweest. Die koemis koetjing met die vreemde bloemen daar in de hoek van onze tuin in Gang Boldy heeft voor mij altijd een bijzondere betekenis gehad. Later leer de ik hoe onschatbaar nuttig de plant was als middel tegen nier- en galste nen, maar toen en daar waren het al leen wakkere kaarsjes in een donkere hoek van de tuin. Vaak werd ik 's avonds nog naar de badkamer gestuurd om mijn voeten over te wassen. "Wanneer leer je eens op sloffen te blijven lopen als je al gebaad hebt. Moet je die voeten zien Dan rende ik met een rotgang door de overloop, waar nog geen elektrisch licht was. De badkamer lag voorbij de keuken, meestal donker, omdat kokki al lang naar huis was. Op het eind van de overloop hing alleen een lampoe tem- plek voor de kamer van de kebon die "op het erf" sliep. Het licht van de olielamp reikte nog net tot de koemis koetjingstruiken waarbij de bloemen als kaarsjes oplichtten. Daarnaast was de donkere kolang-kaleng met de gen droewo. Ik waste mijn voeten razend snel, mij ogen gericht op de kaarsjes. Waarom deze koemis koetjing? Voor een Kerst-Nieuwjaarsblad? Terugden- denkend aan dat oude huis van ons, aan dat erf, de planten die er stonden, het hoe en waarom van de indeling, zie ik ineens een vergelijking met ons leven, de jaren die achter ons liggen. De zaken waar we aan voorbij zijn ge gaan, omdat ze ons niet belangrijk leken, het teveel waar niets tegenover stond, het tekort waar we weinig aan konden of wilden doen. De fagade van de voortuin, de uiterlijkheden, voor sommige mensen zo belangrijk, voor anderen (zoals mijn moeder) niet rele vant. Je deelt je leven in als een tuin, je plant er in wat je goed lijkt, of nuttig, of mooi. Meestal staat er al wat, bomen en planten die je nooit zelf zou hebben geplant, maar die nu deel moeten uit maken van het patroon dat je erom heen creëert. De arènpalm, de kruiden tuin, de wilde, hardnekkige canna's, het stukje grond waar hemel-mag- weten-waarom niet wilde groeien, alles doodging. Misschien door de wortels van de boom bij de buurman, of te weinig zon. Begieten en wieden, bemesten en snoeien, het hoort in ons leven al wonen we in een villa op Majorca of op Flat D, galerij 12, nummero zoveel. Die onverwachte bloem, die onver wachte doeri, het jaar dat voorbij is zat er vol mee. Hoeveel bloemen, hoe veel doeri's in 1983, wie weet het? Daarom geef ik U alvast deze Koemis Koentjing om al het nuttige, mooie stralende dat ze bezit. Dat ze het in uw leven even goed mag doen als toen op ons erf. Dat ze U zal bijlichten in ogenblikken van twijfel en angst, als U bijna zou geloven in gendroewo's. LILIAN DUCELLE Alle lezers, vrienden en relaties van MOESSON een GEZOND, VEILIG, MOEDIG en ZONNIG 1983 TOEGEWENST door Th. M. A. SCHEULDERMAN - E. VAN HOUT-INTVELT - C. PESCH-VON GRODDECK - L. DUCELLE - Ch. J. A. MANDERS - W. B. TUYNMAN-HEUR - H. WOUTERSE-LIEBENSTEIN - MILÈNE HOVING - V. VISSER-BOON - M. MOSCOU-DE RUITER - JOHN MURSET - Medewerk(st)ers van Tijdschrift. Boekhandel en Toko Moesson. 2

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1982 | | pagina 2