Mijn Pondokje in de Goenoeng "Straks, als ik met pensioen ga, een pondok bouwen in de goenoeg." Was dat niet de uitgesproken of onuitgesproken wens van iedere Indischman, tempo doeloe? En zelfs de oud-resident van Laboewangi, Van Oudijck (uit De Stille Kracht), ofschoon een totok, trok zich na al die belevenissen in Laboewangi, terug ergens in de oedik, diep in de Preanger. Door allerlei omstandigheden (de kronkelingen van het Lot, of de bestiering der Voorzienigheid?) kan ik nu zelf na-voelen wat er leefde dikwijls diep in het onderbewustzijn van iedere Indischman, tempo doeloe. Och, vraag het maar aan de Plantersvrouw of de familie Wattendorf, wat Bermi voor hun betekend heeft, hun pondokje op de helling van de Tengger. Maar laat ik beginnen bij het begin. Sinds ongeveer 1978 ging ik met iede re "week beginning" naar boven, naar Pakem, tussen Yogya en Kalioerang, om daar in de stille pastorie vertaal werk te doen. Daar vertaalde ik o.a. de Filosofische Oriëntatie van Prof. van Peursen in het Indonesisch. Maar hoe gastvrij de pastoor ook was, de logeerkamer was erg smal en daardoor kreeg ik het gevoel van een kip in een legbatterij. Bovendien waren de ramen op het Zuiden en Westen niet voorzien van vensterglas, en de deur achter mij wel voorzien van jalouziëen, zodat ik voortdurend op de tocht zat en kou vatte. De redakteur van een plaatse lijke krant, dhr. Wonohito (vroeger nog student aan de Rechts Hogeschool te Batavia), bood mij zijn bungalowtje aan, 4 km onder Kalioerang, dicht bij het vroegere longsanatorium van het Mijn uitzicht op de Merapi, de bamboesten gel langs het raam Patronella ziekenhuis (nu een opvang centrum voor mentaal gehandicapte kinderen). Vlak aan de grote weg, met ten Zuiden een uitzicht op de sawah's, en ten Noorden een open vlakte, van de bungalow gescheiden door een haag bougainvilles. Romantischer kon het niet. Erg eenvoudig: een werk kamer en een slaapkamer, een klein badkamertje en WC plus keukentje. Water moest gehaald worden uit een put. En de verlichting? Om te werken een Aladinlamp en verder een lampoe templëk. Daar vertaalde ik Kalangwan, a survey of old Javanese Literature, van Dr. P. J. Zoetmulder (de Indonesische vertaling komt binnenkort uit bij Djam- batan, Jakarta). Eten liet ik uit een warong halen aan de overkant van de weg. Heerlijk stil en eenzaam, 's a- vonds misschien te eenzaam. Maar nooit last gehad van ongenode gasten. Dikwijls kwam 's avonds een jonge onderwijzer wat babbelen en mij ge zelschap houden. Medio september 1981 vertelde Soejoto mij dat hij een kippenfokkerij wilde beginnen in een naburige desa, ong. 500 m ten Westen van het pondokje van pak Wonohito. Op een middag toog ik er heen en was plotseling getroffen door de pracht van het uitzicht. Ten Noorden de grim mige Merapi, ten Oosten een klein ravijntje met een riviertje, en verder bamboestruiken met hun toppen op en neer wiegend in de wind. "Zeg, wat zou je er van zeggen, als ik hier op de uithoek van jouw terrein, een hutje neerzette", vroeg ik schert send aan Soejoto. "Met alle plezier", was het antwoord. Peinzend keerde ik terug naar het pondokje van Wonohito en wie stond daar? Mevrouw Wonohito. Ja, ze dacht er over om met begin van het Javaanse nieuwjaar (1 Soero), het pondokje te laten verbouwen en vergroten, want mas Won wilde er zijn oude dag slij ten. Tja, de boodschap was duidelijk. Toen 's avonds mas Joto mij weer op zocht zei ik Hem: "A propos, wat ik je vanmiddag in scherts vroeg, is nu ernst geworden. Vanaf morgen kan ik hier niet meer terecht". Onmiddellijk pakte hij papier en pot lood en begon een schets te maken. "Hoe groot moet de pondok worden?" "Net zo groot, of klein als deze, dus ong. 6x4 meter." "En het materiaal?" "Gedèk of hout, een net, eenvoudig desahuisje." Hij aan het tekenen en berekenen. Het zou ong. op Rp. 200.000 neerkomen, oftewel omgekoersd 800, "Tja, zoveel geld heb ik nu niet, maar straks in december, als ik terugkom uit Nederland heb ik misschien wel wat "sangoe" (een souveniertje wat je aan iemand meegeeft) bij me en dan zal ik je wel roepen." Hoog bezoek op het einde van de droge moesson: Prof. A. Teeuw en echtgenote. En jawel, eind november 1981 her dachten familie en vrienden mijn zil veren priesterjubileum en gaven mij een enveloppe met inhoud, genoeg om het pondokje te bouwen. Het kwam eind januari 1982 klaar, nog niet helemaal perfect, maar toch ge noeg om er de buren uit te nodigen voor een slamatan of kendoerèn. En zo werd ik officieel erkend als inge zetene van Tanèn, zo heet die desa. Als de mensen vragen: "Wanneer komt U weer thuis?" bedoelen ze: "Wanneer komt U weer naar Tanèn." Ze zijn er trots op dat ik, een pastoor en docent aan de universiteit, daar te midden van hen wil wonen, en de iboe's hebben spontaan een kring ge organiseerd die mij op toerbeurt een rantang met eten stuurt. In de loop van het afgelopen jaar heb ik beetje bij beetje het een en ander verbeterd; de vloer gepleisterd, naco- ramen ingezet, de binnenwanden van gedèk verwisseld met triplex, en nu de regentijd is begonnen, het terrein be- (lees verder volgende pagina onderaan) 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 4