Bijziend en Poerbonegoro. Poerbonegoro had in Breda gestudeerd, was zeer Oranje gezind en werd door de Jap vermoord. Na de Lanciers volgde als gebruikelijk een wals. Toen Solo een boedjang gouverneur had - Van der Jagt - wenste deze, dat er behalve de Lanciers en wals ook gefoxtrot zou worden. Het gevolg was, dat P.B.X. een demonstratie wenste te zien van deze "moderne dans." Op een avond moesten mijn zuster en ik met oom Jan en tante Fransje mee naar een intieme ontvangst in de Kra ton Koeion, de kleine Kraton, om met een paar andere "jonge dames" en officieren een demonstratie te geven. In de zaal troonden al op hun gouden zetels P.B.X. en de Ratoe Mas. Wij zaten in twee rijen aan weerskanten van hen. P.B.X. staarde voor zich uit. Vrij plotseling wees hij dan naar één van ons en vroeg: "Koewie söpö!" In laag javaans. Zijn zoon Poerbone goro, die naast hem stond vertelde o.a. wie ik was. "Oh", zei P.B.X., "Keponakané Si Bas." "Si Bas", was mijn grootvader, die hij goed kende. Mijn grootmoeder heeft nog eens een statie-portret van hem moeten schil deren. Daarvoor kreeg zij zijn uniform met alle ridderorden thuis gestuurd. Enfin, na de kennismaking zette het orkest in. Bye, bye, blackbirds. En wij demonstreerden de foxtrot. Ik weet niet hoe lang P.B.X. daarna geoefend heeft, maar op de eerst volgende receptie werd de foxtrot ge ïntroduceerd tot groot genoegen van gouverneur Van der Jagt. P.B.X. koos voor zich een heel knappe jonge offi ciersvrouw uit. Zij werd tot voor zijn troon geleid; moeizaam stond hij op en danste enkele rondjes met haar. De muziek moest heel, heel langzaam spelen. Toch gaf de "ouwe" het al spoedig op; liet zijn partnerin los en waggelde naar zijn zetel. Direkt stond één van onze officieren op om met het vrouwtje verder te dansen. Zo ging dat. Maar de volgende dag kwam er wel een afgezant van P.B.X. naar de officiersvrouw toe om haar een hele mooie gouden ring met briljantjes ingezet te brengen; een attentie van P.B.X. Het zijn onvergetelijke herinneringen... JENNY HEETKAMP-SENSTIUS De Pangerans Koesoemobroto (links) en Djatikoesoemo (rechts), zoons van Soesoe- hoenan Pakoe Boewono X. Niemand die goede ogen heeft weet wat het is bijziend te zijn. Hij weet niet hoeveel een bijziende mist, want de wereld is onberekenbaar genoeg zonder die wazigheid die zelfs in het gewone dagelijkse leven problemen oplevert. Mijn zuster Nan moest als tiener al een bril dragen, maar zij vond dat zo vreselijk dat ze het zoveel mogelijk zonder deed en dat gaf soms aanleiding tot de gekste situaties. Nan had een "goed" gezicht, niet mooi maar aantrekkelijker dan mooi, lief, zachtmoedig, belangstellend en, goed lachs als ze was, lachten haar bruine ogen altijd mee. Ze stond wel heel onzeker in het leven en het duurde lang voordat we begrepen dat haar bijziendheid de oorzaak daarvan was. Zeker was dat ze buiten de familie kring, buiten de vertrouwdheid van ons huis, zonder bril weinig zag en niets opmerkte. Ze struikelde steeds, viel vaak, her kende nooit iemand, kon geen huis nummers onderscheiden. Maar Nan sloeg er zich doorheen; als ze maar geen bril hoefde te dragen, dan mocht iedereen lachen en kritiseren. Ze lachte trouwens zelf gul mee, met haar aanstekelijke giechellach. Natuurlijk liep ze ook vaak gevaar. Ze fietste doodkalm in het drukste ver keer door de binnenstad van Soera- baja - ze zat op de Gentèngschool. Ze moet niet één maar twee bescherm engelen gehad hebben, want eens verdwaalde ze al fietsend tussen twee trams die (dat had ze natuurlijk niet opgemerkt) langzaam maar zeker van twee richtingen uit nauw samenliepen. Op het laatste ogenblik, onder luid geschreeuw, gebel en opstand liet ze het stuur los, greep de railing van de opstap van een van de trams en hees zich op. De fiets werd vermorzeld, mijn ouders lagen vermorzeld onder het verhaal alleen, Nan werd vermor zeld onder standjes, maar haar bril zette ze niet op, behalve op school en in de bioscoop. Op een van die blikkerend hete druk ke middagen passeerde Nan eens het Simpang Hotel - of het Oranje Hotel? Het hotel dat vlak aan de boulevard een serie individuele galerijtjes voor de slaapkamers had. Een goede vriend van mijn ouders, een vrijgezel, logeer de daar vaak en had dan altijd de zelfde kamer en galerij. Wij waren allemaal dol op "oom" Eugène en toen Nan hem daar weer eens zag zitten, behagelijk in pyama en sloffen, sprong ze spontaan van de fiets. Ze rende het galerijtje op, sloeg haar armen om zijn hals en jubelde: "Dag oom, ben je er weerl" Om met ontzetting te ontdekken dat ze een wildvreemde grinnekende meneer stond te omhel zen. De familie bekwam in maanden niet van het geval. Mijn moeder hoop te vroom, maar vergeefs, dat Nan nu haar les had geleerd. Nan verliet de Gentèngschool, liep de kweekschool af, gaf één jaar les en verloofde zich. Mijn zusters waren in die tijd beiden verloofd en de twee stelletjes gingen zaterdag vaak naar de bioscoop in Soerabaja. Op een zaterdagavond laat schrok ik wakker van een gierend gelach in de achter tuin. Slaapdronken volgde ik mijn ou ders naar buiten waar het viertal krom van het lachen bij elkaar stond. De maan was vol, elk blaadje was te zien in dat licht, de witgekalkte bloem potten leken net op witte dwergen. Het bleek dat Nan weer eens een "toestand" had geschapen. In het voorbijgaan had ze onze witte poes bij het grindpad zien zitten, zijn poot jes gevouwen onder z'n borst, de rug behagelijk gekromd, duttend in het schelle maanlicht. We hadden een half dozijn katten maar dit witje was een favoriet van Nan en vertederd bukte ze zich, streelde hem over zijn krom me rugje en zei vleiend: "Dag liefje, vrouwtje is weer thuis." Toen gaf ze een gil, poes z'n rug was hard en koud. Het was een grote, ronde wit gekalkte kei. Lieve Nan, met de zachte, bruine ogen; met of zonder bril zag ze er aantrek kelijk uit, maar dat wilde ze nooit ge loven. Nu, tien jaar na haar dood, voel ik me soms schuldig omdat ik zo vaak ongeduldig met haar was: wanneer ik haar voor elke hondehoop op straat opzij moest trekken - en er waren er nogal wat op de Frederik Hendriklaan; wanneer ze stond te rukken aan een deur waar duidelijk "Gesloten" op stond; wanneer ik op een terras vol mensen moest roepen en zwaaien terwijl ze een paar meter verder stond rond te kijken zonder me te zien. Wat me dan weer van dat schuldgevoel verlost is de herinnering hoe ze zelf na de een of andere "toestand" mee kon lachen. Nan heeft nooit willen toegeven dat een bril een zegen voor een bijziende is en zo bleef ze altijd onzeker, schrikachtig, nerveus. Eigenlijk wist ze nooit wanneer, waar en hoe het leven haar een poets zou bakken. GREET GAUDREAU 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 17