VAN HET KLEINE HOTEL (I)
Bij gebrek aan illustraties bij "Het kleine hotel" deze ca. 50 jaar oude foto van Hotel du
Pavillion in Batavia. Allerminst een "klein" hotel voor die tijd, maar met dezelfde gemoe
delijke, vriendelijke sfeer als die in dit artikel beschreven wordt.
door G. B. de Boer-Heiner
Het hotel lag aan een brede laan van statige kenaribomen. De laan zelf was
geflankeerd door kapitale, Indische woonhuizen met heel ruime erven. De veel
te grote huizen hadden, op een enkele na, hun oorspronkelijke bestemming
moeten prijsgeven. Zo was dan, uit één van hen, het kleine hotel ontstaan.
Dat was niet zo moeilijk geweest. Langs drie kanten van het achtererf had men
eenvoudig de aaneengesloten, kleine appartementen gebouwd, elk met een
eigen voorgalerijtje, dat uitkeek op het, nu ingesloten, erf van gras met hier en
daar wat struikgewas. Met het statige woonhuis vormde het één geheel.
Zo van buitenaf hadden die drie
nieuwaangebouwde rijen kamers niets
bijzonders, drie witgekalkte, strak-
blinde muren, enkel met, op iets meer
dan manshoogte, ventilatiegaten.
Smalle weggetjes liepen er langs, die
zich verloren in de dichtaangrenzende
kampong. Het was prettig om in het
prille ochtenduur en ook tijdens de
siësta, in je bed te liggen luisteren
naar geluiden van achter de muur en
om te proberen de langskomende ven
ters aan hun roepjes te herkennen.
Het bleef enkel maar bij een spel der
verbeelding, want van het leven, dat
zich in de kamponggangen afspeelde,
wist je eigenlijk niet veel af. De open
achtergalerij van het hoofdgebouw
"het huis" had een zwierig gebogen
lijn naar de tuin toe en was omgeven
door een stenen balustrade met ope
ningen erin.
Aan weerszijden leidden marmeren
tegeltrappen naar het erf. Op deze
galerij, vanwaar men neerkeek op het
achtererf - een soort cour - én op de
omliggende kamers, stonden nog en
kele ontbijttafels gedekt. De ambulan
te heren der schepping en de school
gaande kinderen hadden het hotel
allang verlaten. Zo tegen de middag
kwamen de eerste mannen weer; ten
minste zij, die hun emplooi in de hete
benedenstad hadden, om na het eten,
vliegensvlug te vertrekken, want voor
hen was het ook 's middags werken.
Je hoorde de auto's aankomen en
knerpend in het grint voor de wijde
poort, die toegang gaf tot het achter
erf, stilhouden.
De jonge bachelors onder hen, moe
en bezweet, op het heetst van de dag,
leken zo aandoenlijk jong onder de
wat zware tropenhelm. Nadat ze zich
verfrist hadden, wierpen ze zich met
verbluffend-snel herwonnen levens
kracht op de verlokkende rijsttafel. Op
dit ochtend uur bescheen de zon, nog
welwillend, het achtererf van gras met
hier en daar een bosje luchtig-wuiven-
de vederpalmen, die in de avonduren,
wanneer de kré's waren opgetrokken,
zorgden voor een klein privé. Op de
verweerde daken koerden vredig de
duiven en aan de telefoondraden jong
leerden koetilangs; rappe, kleine In
dische zwaluwen.
Sommige van de voorgalerijtjes had
den hun kré al neer. Van de overige
vertoonden er enkele de overhoop-
gehaalde aanblik van een kamerbeurt.
De Hollandse eigenares hield van or
de en netheid en ik kan mij, nog nu
niet, losmaken van een visioen van
het witste wit in linnen en katoen,
iets wat voor niet te tellen, zoveel
doeleinden werd gebruikt.
Een paar mannelijke bedienden in ge
streepte werkbroek hanteerden er met
zorgeloze luchtigheid de boeloe ajam
en stofdoek. Het laatste ding was
nooit zoek, want het hing, zo er niet
mee gestoft werd, over de linker
schouder. Zij hadden allen, zonder
uitzondering, een bepaald zintuig,
feilloos alarmsignaal, dat hen deed
weten of de njonja besar in de buurt
was. De werkemmer stond altijd in de
weg, evenals het kleine opgerolde
bombaytapijt. Een paar fauteuils leun
den verloren tegen elkaar, buiten op
het gras. Op de schrijftafel van één
der bewoners bekrieuwelden de veer
tjes van een achteloos-neergeworpen
boeloe ajam het grote, in Holland
achtergebleven, gezin-in-lijst. Boven
elke schrijftafel, immers, was altijd de
maandkalender met de te grote letters.
Op het grasveld, het zo vertrouwde
beeld, 's ochtends, van een min of
meer afgebladderd kinderbad, met er
in een kleuter, verzonken in een spel,
waarin ook de plastic eend en de
washand meespelen. Een djaït op één
van de galerijtjes keek soms even van
haar naaiwerk op en glimlachte öm
het in zijn spel verdiepte kind. Haar
oud gezicht trok daarbij in grappige
rimpeltjes. Eerst wanneer de betove
ring van het spel verbroken is, zal het
kind haar opmerken.
"Sadri" riep een vrouwestem over het
erf. Sadri's alarmsignaal faalde niet;
zijn magere gestalte schoot uit één
van de kamers te voorschijn, hij
schoof zijn topi recht, zei wat in het
langskomen tegen de djaït, wat met
een keelklank werd beaamd, en ver
dween, maaiend met zijn hoekige le
dematen, in de richting waarvan het
geluid kwam. Daar was de eigenares.
Haar gesloten gezicht had een be
droefde uitdrukking, want ze had met
de vorige boot haar dertienjarig doch
tertje naar Holland gestuurd. Dat was
beter zo, het kind werd onhandelbaar,
het kwijnde als enig kind, dat boven
dien geen vader meer had. In de sfeer
van het paviljoen waar, in de woon
kamer van Ma en haar, mensen, meest
vrouwen, in en uitliepen, hoorde je
dingen, die je beter niet kon horen
en was je nooit eens met Ma alleen.
Door de komst van de nieuwe assis
tenten was niemendal veranderd, dat
had het kind wel gemerkt. Blijkbaar
zocht de njonja besar - de onafschei
delijke sleutelring rinkelde zacht aan
haar ceintuur - naar Fraulein, één van
hen. Die Duitse hield zeker ergens
een flemend praatje, in vreemd con
trast met haar bruine steekoogjes.
Dat was kort voor zij er ons allemaal
probeerde bij te lappen, hetgeen ove
rigens niet gelukt is. Zij is, met veel
andere Duitse vrouwen op een boot
gezet en de hemel-weet-waar terecht
gekomen. Dat gebeurde, na de ver-
ijdele "putsch" bij het uitbreken van
de oorlog met Duitsland.
De njonja besar liep, na Sadri iets te
10