Herinneringen aan een eenzame fietser [lil] Het voorgebergte gezien vanuit Kaliurang na een beklimming van de Merapi van ongeveer 100 meter. Kaliurang wordt hierdoor beschermd tegen lavastromen bij een uitbarsting. (Foto: R. L. Mellema) door H. J. van Lawick van Pabst Op 5 juli '69 was het dan zover dat we naar Indonesië vlogen. Maanden, jaren hadden we er naar toe geleefd, naar dat grote moment. Met gemengde gevoe lens, blijdschap, maar toch ook gespannen, vlogen we er heen. Op 6 juli, in Bangkok zagen we weer klapperbomen langs de baan, het symbool van de Tropen, daar waar zij gedijen is het goed leven. We konden niet genoeg krijgen van het schitterende, langzaam onder ons voorbijtrekkende landschap: de Gordel van Smaragd. Inderdaad, als je dat zo ziet, die smaragdgroene oer wouden, eilandjes, omzoomd door prachtig afstekende, bleekgele strandjes, met daar weer omheen het blauwgroene water, overgaand in diepblauw Eindelijk Kemajoranl Wat langdurig hadden de afhandelingen plaats en vol ongeduld keken we naar de uitgang, waar onder de menigte afhalers ook de onze waren. Het waren Indische Warga Negara's, wat magertjes in die jaren, maar de ontvangst was hartelijk. Ze bleken in twee geleende gammele auto's gekomen te zijn van uit Bogor, waar we ook heen zouden gaan. O, wat kon ons dat nou schelen, al sjok ten we in grobak-sapi's naar Bogor toe. Het was intussen wat koeler gewor den toen we door Jakarta reden. O, wat een drukte en levendigheid; wat een variatie in vervoermiddelen; wat een stemgeluiden, van schreeuwende bus- en opeletknec'hten (kenek^kenek), pratende en lachende mensen, huilen de zuigelingen, naast het getoeter van "oplets", claxonnerende personenau to's (sedans), bussen, bel-getingel van de betja's e.d. meer. Het leek er wan ordelijk toe te gaan, maar het was oergezellig; we vonden en proefden weer die sfeer. We herkenden het ou de Batavia nauwelijks meer, tot we Pasar Senen, Prapatan Kwitang, de oude Grand bioscoop (wat een drukte) passeerden en Kramat inreden. Via de oude route reden we naar Bogor toe, waar het langs de weg, tot voorbij Ja karta, gezellig was, door de vele huis jes, eettentjes en bengkels (werk plaatsjes). De eerste morgen in Bogor, na 19 lan ge jaren in Holland, was om nooit te vergeten. Door hanegekraai gewekt, heerlijk gemandiüti, zaten we in de open voorgalerij met ons glas hete kopi-toebroe'k en dampende pisang- goreng, terwijl we als in een droom de voorbijgangers gadesloegen. Rus tig lopende kantoorgangers, vrolijke schoolkinderen, grappig dribbelende toe'kangs sajoer onder hun zwiepende pikolans, op weg naar de pasar, die beroemde en schilderachtige dele mans, met dat gemoedelijk hoefge trappel en belgerinkel (klek-klok, klek- klokting-neng-ting-neng, als mu ziek klonk dat in onze oren), dan weer het geroep van de toekang daging, minjak, botol Het eerste wat we deden was natuur lijk ons gewezen huis in de buurt op zoeken. Zeer benieuwd, maar ook ge spannen, immers na al die gelukkige jaren dat we er gewoond hadden, zat ook nog die verschrikkelijke bersiap- periode ons nog vers in het geheugen. Al wandelend door Gang Menteng, die opeens zo smal leek, herkenden we nog wat huisjes en tokootjes uit vroe gere dagen. Al hadden we nog geen bekenden ontmoet, van "vijandschap" was totaal geen sprake; de mensen deden gewoon alsof'er in al die be wogen jaren niets aan de gang was geweest. Plotseling stonden we daar, voor ons dierbaar huis. Van onze ruime, open zijgalerij was een soort garage ge maakt. Maar het profiel van het hoofd gebouw was hetzelfde, zelfs de kem- bang-sepatoe bestond nog. Wat ge ëmotioneerd stonden we er naar te kijken, in gedachten, razend snel te rug naar onze gelukkige jeugdjaren. We stonden van alle hoeken uit dia's te maken, toen er aarzelend een oud vrouwtje naar ons toekwam; even twij felde ze nog, toen was ze er zeker van. "Aih, sinjoh Harry, kapendak deui, asa ngimpikamana wae tos lami kieuHet was één van onze vele Sundanese kennissen, die oprecht blij was met deze ontmoeting na vele ja ren. We moesten met haar mee naar haar eenvoudige kamponghuisje, waar we weer andere oud-bekenden ont moetten. O, die hartelijkheid en warm te van dat volk. Het stond toen bij ons vast: daar en nergens anders ter wereld zouden we ons echt thuis en gelukkig voelen; alleen daar zouden we zo vaak moge lijk terugkeren. Sindsdien deden we dat dan ook; we hadden geen belangstelling meer voor Europa; we hadden het gezien en dat was ons genoeg. Om de twee jaar (mijn broer die er financieel beter voorstond, haast om het jaar) vlogen we er heen en bleven er het liefst drie maanden of langer. We waren niet langer meer tourist, we hadden het gevoel, daar te wonen en te leven. Onze basis was altijd Bogor, waar onze familie en kennissen woonden, maar van daaruit trokken we overal naar toe, soms in auto's van kennissen of in goedkope volksbussen. We ont dekten dat we Indisch waren gebleven, maar nu dan met een ruimer blik op het leven; we konden nu Westers voe len, maar ook Oosters. Zo zijn we dus vaak naar Indonesië terug geweest; ik al voor de vijfde maal en mijn broer wat meer. Terwijl ik niet verder ben geweest dan Java en Bali, bezocht mijn broer, de avontu rier, ook Sumatra, Ambon, en Irian Jaya, per trein, bus, boot en vliegtuig. Avontuurlijk waren zijn tochten door Sumatra, tot het Toba meer toe. Ook in die jaren beklom hij de Gunung Batur op Bali. Anders dan de touristen was hij er niet tevreden mee om op veilige afstand te fotograferen. Hij kwam er besmeurd en grijs van de asregen weer af. Enkele jaren later, hij was toen 63, beklom hij samen met een gids, de nog "spokende" Gunung Merapi. Dat 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 18