Toba meer Het Tobameer met op de achtergrond het eiland Samosir. (Foto: E. van Evert) Als in een notendop worden we, op weg naar het eiland Samosir, opgetild door de deining van het grote meer. Aanrollende golven slaan over de boeg van het kleine veerbootje, eigenlijk niet meer dan een roeibootje met buitenboordmotor. Volgeladen met touristen, Samosirbewoners en bagage ligt het schuitje nogal diep en we dreigen te veel water te maken. Druk hozend besluit de bemanning de overtocht uit te stellen tot de golfslag wat luwt. Er wordt aangemeerd in een stille, met stinkende waterlelies volgeslibde kreek. De zon brandt op het blikke rende water dat zachtjes tegen de wiegende boot opklotst. Gelukkig is het bootje overdekt met een golfpla- tendak waaronder we een slaperig uur tje doorbrengen. In de verte worstelt een andere boot hoog steigerend op de golven. Een Amerikaanse tourist vertelt met lijzige stem sterke verhalen en intussen heb ik het uitzicht als een foto in mijn brein geprent: aan weerszijden van de kreek lopen steil glooiende, met sparrenbos bedekte kapen het meer in, aan de overkant lokken de wazig groene hel lingen van het eiland. Heel in de verte loopt de kust als een strakke, licht blauwe baan om het eiland heen. Een zuivere driehoek en trapezium onder breken de rechte lijn: silhouetten van vulkanen in het binnenland. Hoewel midden op het meer nog witte schuimkoppen opflitsen, waagt de ka pitein het er maar op, anders komen we niet meer vóór 't donker over. Hevig schommelen we tegen de spat tende golven op en vangen een frisse bries. Door de late zon romig-oranje gekleurde, bolle wolkpartijen verschij nen boven de bruingrijs verkleurende bergen van de oever die we verlaten. De ritmisch geplooide bergwand van het eiland strekt zich in een duizeling wekkend perspektief, vervagend in de verte, uit tot aan de einder. We nade ren een weelderig begroeid schierei land dat zwart afsteekt tegen de zons ondergang. Op verschillende plaatsen gaan passagiers van boord...1... Balancerend over een plank springen we van het dansende bootje op een groot, hellend rotsblok en worden ver der geleid langs een smal rotspaadje en via een paar ruwe rotstreden be reiken we een vlak stuk grond waar enkele houten keetjes met golfplaten- daken staan. De mannen van het bootje wonen hier en bieden goedkope logies aan, acco modation zoals ze dat hier noemen en waarvan er tientallen zijn op het schiereiland Tuk Tuk. Een stel Batakse meisjes wijzen onze kamertjes. Het enige meubel daar bestaat uit een van oude sinaasappelkistjes in elkaar ge timmerd bed; verder is er alleen de zanderige vloer, begrensd door lage gemetselde muurtjes, triplexplaten vol tooien de afschutting tot twee meter hoogte, een paar meter daarboven overspant het golfplatendak alle ka mers, die dus geen apart plafond heb ben. Er is geen elektriciteit, maar we krijgen een kaars die wel ergens op de stenenrand is vast te smelten. Op de veranda vinden we meer kom fort onder een luidsuizende gaslamp waar talloos gevleugelte op afzwermt en we krijgen er een maaltijd voorge schoteld die niets te wensen overlaat. De Batakse dochters blijven er gezel lig bij zitten, in het geheel niet ver legen. Een van hen heeft een in het Bataks vertaalde Bijbel waarin ik b.v. zie staan: hupasat nami tu ho naga- leonnami, hapogosonnami arsat ni ro- hanami laos laos songon i nasa pen- debon biar dohor ganggu ni rohanami. Gelukkig spreken ze ook nog Bahasa Indonesia, aangevuld met een woordje Engels. Het schijnt hier de gewoonte te zijn na het eten direkt te gaan slapen. Het is echter zo'n prachtige avond met volle maan dat ik nog een wandelingetje wil maken. Don't go to far" waarschuwden de meisjes be zorgd. De maan geeft zoveel licht dat ik zon der problemen, tussen erfjes en sla pende huisjes door, op een grindpad •kom dat ik een eind afloop in een zwart/wit landschap van door de maan beschenen heuvels en rotsblokken. Bij een stoppelig veld dat zich tot aan de waterkant uitstrekt ga ik op een grote kei wat zitten mijmeren. Wat een dag; vanmorgen vroeg, nog in alle duisternis opgestaan in Singapore en haastig, onderweg naar de airport, wat broodjes naar binnen gewerkt in een koffietentje bij een bushalte. Te gelijk met de zon opgestegen en weer door de wolken gezakt boven licht groene velden en wuivende palmbos- jes. Een betjarace door de nog stille straten van Medan naar een gereed staande, stampvolle bus die direkt ver trok. Het binnenland in, eerst urenlang door slaapverwekkende rubber- olie- palm- en tabaksplantages, onderbro ken door bouwvallige, stoffige gehuch ten waar we de zon pijnlijk voelen schroeien als we er stoppen. Later steeds meer stijgend door minder ge cultiveerde, maar nog altijd groene landschappen, steeds meer stijgend, de met zilversparren beboste bergen in waar schaduw, harsgeur en stilte heersen. Tussen de stammen door schittert licht en ineens, bij een nieuwe bocht ligt in de diepte een uitge strekte, lichtblauwspiegelende water vlakte Nu hoor ik dat water zachtjes klotsen op de oever van het midden in het meer oprijzende eiland Samosir. Een verstild veld stratosfeerwolkjes ver zacht en verspreidt het helderwitte maanlicht dat de watervlakte doet glanzen als een zilveren spiegel waar tegen het zwarte silhouet van een ou de boom staat afgetekend, eenzaam aan de waterkant. Ergens blaft een hond, in de verte staan huisjes waar van de bewoners al slapen. Merkwaar dig, te bedenken dat deze mensen pas ruim een eeuw geleden in contact kwamen met Westerlingen, voorname lijk zendelingen en missionarissen. De Bataks leefden voordien nog in een soort prehistorie, vol duistere gebrui ken zoals kannibalisme. Het Tobameer was voor de Bataks een heilig meer en ze slaagden erin het bestaan er van voor de blanken ge heim te houden. Ongeveer in 1850 mocht de Nederlander Van der Tuuk, die de Batakse taal bestudeerde, het 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 14