BOGORIANA
Het station van Bogor, zoals dat er nog uitzag in de tijd, toen de schrijver van dit artikel er voor de eerste keer kwam.
De Laan van der Wijck, tempo doeloe en heden.
ELarHk?' van de hand van Mr- M. J. A. S. Gerke in Moesson van 15 februari
1 p" 17' nap b'J m'J tal van herinneringen op aan Bogor, en in het bijzonder
aan Laan van der Wijck. Je zoudt er een gedicht aan willen wijden. Of noq beter
laat het een stuk muziek worden - een "moment musical", waarin dan verwerkt
moet zijn het gekoer van duiven, het gekfikklak van kokki's taroempaks en - niet
te vergeten - die hoge kletterklanken van het biekje, dat een sado trekt. Bovenal
moet deze compositie echter de sfeer ademen van wijde erven en statige huizen
van getemperd licht en rust.
!5q!S T V00rrecbt 9en°ten heel mijn jeugd in die ongeëvenaard harmo-
artike* Ik heb ^°9®"sl'Jten'.zoals de acbriJver van bovengenoemd inspirerend
F™! 9 J3ren' d0ch hooguit tien dagen kunnen verblijven
Evenwel tien dagen, die mijn eerste waren onder de palmbomen en derhalve
dagen en nachten waaraan de herinnering in mijn brein gegrift staan een her
innering, die mij altijd bij zal blijven.
Sinds mijn prille jeugd in 'nageri koud'
is mij over de tropen veel verteld. Een
plank met stukgelezen boeken getuig
de van mijn blijvende belangstelling
voor deze verre landen. De kennis
making voltrok zich laat, pas toen ik
ruimschoots twee kruisjes achter de
rug had, tijdens dat traditionele be
zoek aan Ceylon's Mount Lavinia. Een
dag of drie daarna mocht ik in Penang
en Koeala Loempoer nippen aan de
beker vol Oosterse avonturen en ten
slotte zette Singapore mij pardoes
onder de gul stromende pantjoeran
van indrukken uit deze voor mij
nieuwe wereld.
Toch werd alles pas "echt", toen mijn
K.P.M.'er aan Priok's kade lag afge
meerd, ik voet aan Java's wal zette,
de taxi mij tot station Batavia/Welte
vreden bracht en de boemel mij met
een gezapig gangetje naar de Residen
tie van onze Gordel van Smaragd,
naar Buitenzorg reed.
Priok - Buitenzorg: dit alles beleefde
ik in de vroege morgenuren van de
eerste februari van het jaar 1935, dit
kijken vanuit de ramen van de trein-
coupé naar dat fantastische landschap,
dit zitten te kijken, nee, dit staan te
kijken, dit telkens stappen van het
ene naar het andere raam om dan
30
hier, dan daar te turen naar die on
waarschijnlijk blauwe coulissen, welke
aan den einder hingen, die bergmas-
sieven, zo groots, zo geweldig en toch
zo volledig aanvaardbaar, die over
maat aan groen, sawah's, klappers,
verscholen kampoengs.
En dan opeens midden in dat schilderij
vol stemmige kleuren zon brutaal
rood, paars of gifgroen baadje. Er
boven: de zeer breedgerande bamboe-
hoed. Tussen hoed en baadje in: een
bolle toet, een brede snuit, die mij
toegrijnst als wilde het zeggen: Zo'n
bleke welanda toch, die z'n ogen uit
z'n hoofd kijkt! Wat valt er hier nu
te zien?
Ja, inderdaad! Ik kijk en kijk en voel
mij gevangen. Ik kan niet anders dan
zacht bij mijzelf zeggen: Dit is het
land, dat ik gezocht heb. Hier wil ik
leven. Laat mij hier mogen blijven.
De trein schuift Buitenzorg's station
binnen. Nog een laatste puf van de
locomotief; daarna valt de stilte. Een
station, dat rust ademt, waar vind je
zoiets ter wereld? Ben ik de enige
reiziger? Het lijkt zo.
Ruim, bijna rijk doet alles aan. Zou ik
hier reeds hoflucht snuiven, hier on
der deze hoge overkapping, hier on
der die uitbouw van de brede stations-
fagade, hel blikkerend in het zonlicht?
Ik sta buiten. Thans is het zaak de
stap te wagen tussen het soliede pla
veisel en de wankele treeplank van
dat griezelig achteroverhellend vehi
kel. Het lukt. Wij zitten op de beklede
bankjes, mijn handkoffer en ik. Fraai
glimt het voertuig, overal waar ge
glommen moet worden. Getrokken
wordt het door een paardje, dat we
gens zijn bescheiden afmetingen mee
lij wekt. Het tuig met schellen en plui
men kan daar niets aan verhelpen.
Laan-van-der-Wijck", zeg ik aarze
lend en overduidelijk de klanken scan
derend. De brede grijns van de koet
sier levert mij het bewijs, dat mijn
aanduiding begrepen is. Eerst links,
daarna rechts en dandan bewe
gen wij ons onder de aaneengesloten
kronen van bomen, tussen de twee
stoeten van machtig dikke stammen,
oprijzend ter weerszijden van een bre
de allee. Achter deze zuilenrij eerst
een droge sloot; vervolgens erven,
breed en diep, welke woningen om
geven, woningen zonder verdieping,
die rusten op twee voet hoge neuten.
Dit is dan de Laan van der Wijck
Waar vind ik mijn bestemming? Men
heeft mij geschreven, dat ik vóór in
de laan moet zijn. Op een laag num
mer rechts huist het gezin van profes
sor Boedijn, het gezin, dat mij vandaag
verwacht.
Stop Wij zijn er al. Zo dartel het
paardje daarnet nog op het asfalt hup
pelde, zo bedachtzaam trekt het thans
zijn vrachtje door het grove keusik
(grind) van oprit en frontpad tot pal
voor de drie treden hoge, zeer brede
stoep.
Onbehoorlijk luid hinnikt bij het stil
staan ons biekje. Is dit uit louter te
vredenheid over de geleverde presta
tie? Voor mij is dat grintgeknars en
paardengebries maar storend. Nü wil
ik immers luisteren naar die regen van
pianoklanken, die mij tegemoet ruist,
naar Debussy's 'Jardin sous la Pluie'.
Dat ik te laat kom met mijn poging
door een handbeweging tijdig mijn