DE EERSTE DAGEN IN INDONESIË 16 door E. van Evert Jakarta Bij de uitgang van het vliegveld worden we meteen omsingeld door een groep taxichauffeurs. Het is zondagavond half elf, er rijden geen stadsbussen meer. Buiten ratelt een donderslag, een bui breekt los. Na enig onderhandelen volgen we, omdat je nu eenmaal niet in tien auto's tegelijk kunt stappen, uiteindelijk een der chauffeurs over een uitgestrekt par keerterrein; hollend en springend over grote plassen bereiken we druipend de taxi, die als we rijden de indruk wekt met een lekke band te kampen. Een klein ruitenwissertje beweegt heftig vanaf de dakrand, zonder veel resultaat. Het dak lekt hier en daar, maar we zitten comfortabel achterover en suizen over de weg. De regen omringt ons als een gordijn van water waardoor we, bij het schijnsel van de koplampen en de bliksemflitsen, schimmen van het nachtelijk stadsleven zien opdoemen. De chauffeur bezorgt ons bij het Nir- wanahotel. Op de galerij voor de ka mers roken we een kretek en luisteren naar de stortregen, het enige geluid. Kleine hagedisjes schieten over de muur heen en weer De volgende morgen is er van de wa terpartij geen druppel meer terug te vinden en is het om een uur of negen al zinderend heet. We ontvluchten de drukke stad en gaan ieder onze eigen weg. Ik kies een bus uit, richting Sukabumi; een leuke naam, weieens van gehoord. Duizelend van het stadsgewoel gun ik mijn ogen de rust van het groene land schap; in de verte pakken grijze wolk formaties zich samen rond de blauwe bergtoppen. Ineens sta ik in Sukabumi. Ik word min of meer gedwongen in een betja plaats te nemen waarvan de berijder me na amper honderd meter alweer kwijt wil bij het eerste het beste hotel langs de weg. Ik vind het te duur en laat me nog wat verder rondrijden. Na allerlei gevraag en gezoek beland ik tenslotte bij het station in een enigs zins obscuur hotelletje. Men doet er een beetje geheimzinnig en van een van de jongens die er werken, begrijp ik dat het grote, vervallen gebouw er naast een bordeel is. Die jongen gidst me 's avonds over straat naar een warunkje (service van het hotel) en in een sfeer van duisternis, olielampjes en nieuwsgierige blikken zit ik, aan geschoven op een houten bankje langs de straat, een bord bami gorèng en een glas jeruk panas naar binnen te werken. Het leven lijkt hier 's nachts pas op gang te komen en urenlang lig ik op bed geobsedeerd te luisteren. Overal stemmen, gelach, kindergehuil, afgrijselijk piepende deuren, gierende remmen en getoeter van het erf op scheurende autos en een onverklaar baar snerpend gefluit, zonder onder breking langdurig aanhoudend op spookachtige toon. Achter de deur hoor ik de eindeloze gesprekken, op nerveuze fluistertoon gevoerd (en waarvan ik op ondefineer- bare wijze de indruk heb het onder werp te zijn) steeds trager worden en tenslotte overgaan in luidkeels ge snurk. Het is dus niet precies de stille kracht die me drijft, maar wel voel ik me meer dan opgelucht als ik de vol gende morgen, in een volgeladen colt busje naast de chauffeur gezeten, pijl snel de stad verlaat. Op aanraden van die jongen in het hotel richting Pela- buhan Batu, aan de zuidkust. We duiken een dal in en vangen een fris windje. Langs de weg ziet het er gezellig uit. De kompakte bebouwing maakt meer plaats voor bloemrijke tuintjes en groene akkers die zich tot aan de palmbosjes in de verte uit strekken, daarachter beginnen de heu vels. De weg kronkelt de hoogte weer in, van tijd tot tijd over een bruggetje waaronder in de diepte een rivier stroomt. Dromerig in de schaduw van hoge bamboegewassen, zitten mensen voor hun huisjes te kijken wat er langs komt. Het wordt steeds heter en lichter, het landschap woester. Enorme rotsblok ken liggen overal verspreid tot vlak langs de weg, die steeds steiler klimt. Aan de ene kant een met kolossale bomen begroeide helling, aan de an dere kant een ravijn vol varens en arènpalmen. Kalksteenrotsen steken verblindend wit uit boven het donkere geboomte. Het grillig silhouet van bergkammen en pieken vormt de ho rizon in ijl-blauwe en lila tinten. Tegen de middag komen we bij de kust. Tus sen het fijne groen van cemarabomen schittert een turkoise zee; in de baai liggen bontgekleurde vissersbootjes te baden in het witte licht. Ik stap uit op de pasar en vlucht zo gauw mogelijk een rumah makan in om aan de verschroeiende zon te ont komen. Ik bestel een glas koffie, op tafel staat een schaal pisangs. De schetterende drukte van de pasar en het helle licht buiten ontgaan me even. Een vriendelijke oude dame brengt de koffie. Volgens haar is het maar vijf minuten lopen naar een hotel aan de hoofdstraat. En dat klopt; als ik er aan de poort kom, lijkt alles verlaten. Via een zanderige oprijlaan betreed ik de binnenplaats van een schilderachtig gebouwen complexje met witte muren en turkoise geschilderd houtwerk. Het erf is keurig aangeharkt en er heerst de diepe rust van het middag uur. Dan hoor ik watergespetter en verderlopend zie ik om een hoek, bij een waterput, een meisje bezig met de was. Ze kijkt verwonderd op en na mijn vraag of er nog een lege kamer is, loopt ze het gebouw in. De schelle stem van een beo doorbreekt de stilte. Het meisje komt terug met de baas die me vriendelijk toegrijnzend van on der zijn zwarte moslimpetje, voorgaat naar een rij kamertjes aan de veranda, een rinkelende bos sleuteltjes in de hand. Een kwartiertje later lig ik frisgeman- diet in het schemerdonker op een van de twee primitieve houten bedden, met beide dunne matrasjes op elkaar ge stapeld komfortabel genoeg. De ge sloten luiken houden het verzengende zonlicht buiten, maar de kieren laten genoeg licht door om de kamer te kunnen verkennen. Dat is snel ge beurd; verveloze muren, een cementen vloer, daarop de bedden, een wankel tafeltje, geen enkele stoel, wel een soort kastje dat ik nog kan afsluiten ook. Aan het plafond een kale gloei lamp. Van buiten klinkt wat vogelge- tjilp en kindergelach. Van tijd tot tijd roept de beo. Ik doezel in zonder ge stoord te worden door wat landelijk gezaag en getimmer op de bouwplaats naast mijn kamer. Geleidelijk hoor ik meer leven op gang komen en ik waag me ook maar weer eens de straat op om wat te gaan eten. Alle kinderen groeten me met een uit bundig hallo en steeds stoppen er betjarijders voor me, die ik uitleg dat ik graag wat wandel. Door vele ogen gevolgd bereik ik een rumah masakan padang met zowaar een terrasje bui ten, in de schaduw natuurlijk. Ik krijg een heerlijke nasi gorèng opgediend door een bedeesd meisje met een bleekgepoederd gezicht. Aan de klei ne zweetdruppeltjes die op haar neus door de poeder heen parelen is te zien dat ook zij last van warmte heeft. Vanachter een bloembak sla ik het straatgebeuren gade. Behalve betja's komen er ook dokars langs, verder af en toe een coltbusje, een scooter of een vrachtauto. Soms een jeep. Groepjes kinderen, die uit school komen, drentelen voorbij, ledereen heeft mij direkt in de gaten. De hoofdstraat loopt parallel aan de kust en is aan weerszijden bebouwd met wat bungalowtjes en een paar of ficiële gebouwtjes met veel tuinen vol bloemen. Aan de zeekant ligt achter de bebouwing een strook land met klapperbosjes en akkers tot aan het strand. Aan de andere kant zijn kam pongs waar achter de dichtbeboste

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 16