De Datoe (vorstin) van Loewoe met gevolg. Zoals in veel vorstendommen op Celebes,
kan ook in het aan het noordeinde van de golf van Boni gelegen rijkje Loewoe een vrouw
vorstelijke waardigheid krijgen. Bovenstaande foto werd omstreeks 1920 genomen.
resident in Maros, waarin hij rapport
uitbracht over de gebeurtenissen maar
dit rapport werd pas op 30 mei ont
vangen. De schrijver van de brief was
toen al dood.
Daeng Kalebu had wraak gezworen
over de dood van zijn volgeling. Op
29 mei liet hij d'Escury weten dat hij
de volgende dag bij hem zou komen
ontbijten. De aanval was dus aange
kondigd maar d'Escury schijnt niet ge
loofd te hebben dat men het werkelijk
zou wagen. Misschien zijn de verzets
lieden aangemoedigd door een nieuw
tje uit Makassar. Daar was op 26 mei
de gouverneur, kolonel Van der Hart,
vermoord. De "chabar angin" zal er
voor gezorgd hebben dat dit in mini
mum van tijd overal bekend werd.
Mogelijk geloofde D. Kalebu dat het
bestuur nu zodanig ontregeld was dat
hij ongestraft zijn gang kon gaan.
D'Escury had wel enige voorzorgs
maatregelen genomen. Aan de regent
van Mandalle had hij opgedragen in
Bonto matene, op de toegangsweg
naar Segeri, de wacht te houden sa
men met zijn, d'Escury's, vertrouwe
ling Puang Saeni. Maar toen in de
vroege ochtend van 30 mei de over
val plaats had werd de post van de
regent onder de voet gelopen. Deze
trok zich terug op Segeri maar ziende
dat ze tegen de overmacht niet be
stand waren, namen allen de vlucht.
De élève Platt vluchtte ook zoals we
gezien hebben. D'Escury stond er al
leen voor met enige getrouwen als
Tjondong en Puang Saëni die met hem
sneuvelden. Een bediende die weigerde
het paard van zijn meesters aan de
overvallers af te geven werd ook ge
dood evenals een tweede bediende.
Dat er wel enig verzet is geboden blijkt
uit het feit dat vijf volgelingen van
de regent van Segeri en één volgeling
van de regent van Mandalle werden
gewond. Maar ook aan de kant van de
overvallers waren er verliezen. Daeng
Masiki, de geliefde broer van Daeng
Kalebu werd doodgeschoten. Zo werd
de overval niet een onvermengde
triomf en de vergelding zou spoedig
volgen.
Makassar handelde deze keer snel.
De waarnemend gouverneur en de mi
litaire commandant besloten onmiddel
lijk een expeditie uit te zenden. Deze
bestond uit een detachement infante
rie, een sectie artillerie en een deta
chement cavalerie. Het infanterie-
detachement, onder bevel van kapitein
A. I. Camphuis, telde drie officieren en
150 Europese en Indonesische onder
officieren en manschappen. De cava
lerie telde 28 onderofficieren en man
schappen.
Op 31 mei vertrok deze militaire macht
naar Maros waar de assistent-resident
der noorderdistricten, E. F. Graaf van
Bentheim Tekelenburg Rheda, zich bij
haar aansloot. Gezamenlijk trok men
op naar Segeri. Het terrein waarin men
moest opereren was bergachtig en met
bos bedekt. Nadat het zoveel moge
lijk verkend was bereikte de infanterie
op 12 juni de kampong Botto.
Ook nu weer werd gebruik gemaakt
van bevolkingspatrouilles. De regent
van Labakkang maakte met zijn men
sen een omtrekkende beweging en
had opdracht de volgende dag Daeng
Kalebu in diens bergvesting Bukulu in
de rug aan te vallen. Twee andere
bevolkingscolonnes zouden zich ten
noorden en ten zuiden van Bukulu
posteren. Al deze colonnes kwamen te
laat en namen geen deel aan het ge
vecht. Op 13 juni rukte kapitein Camp
huis met zijn infanterie, gevolgd door
een bevolkingspatrouille van Pangka-
djene, van Botto op in de richting Ka-
ding en Bukulu. De assistent resident
vergezeld door een bevolkingspa
trouille onder leiding van de regent
van Kalukue (200 man) sloot zich bij
de troep aan.
Onverwacht werd de oprukkende in
fanterie heftig beschoten van achter
een palissade die men niet eerder had
opgemerkt. De hulptroepen van Pang-
kadjene namen meteen de benen maar
ook de Hollandse infanterie week te
rug. Daeng Kalebu dacht van de ver
warring gebruik te maken door een
ruiteraanval in de linkerflank maar een
peloton van dertig Javanen onder
commando van luitenant Frank dreef
de vijandelijke cavalerie terug. Even
later werd Daeng Kalebu door een
kogel in het hoofd getroffen. Hij werd
door zijn mensen weggesleept en een
algemene vlucht volgde. De palissade
werd gesloopt en de al geheel verlaten
bergvestiging Bukulu in de as gelegd.
Men trof 65, merendeels geroofde kar
bouwen aan die zoveel mogelijk aan
de rechtmatige eigenaars werden te
ruggeven.
Rapport van de gouverneur
Van de gebeurtenissen in Segeri werd
in de Staatscourant van 1 september
1855 summier melding gemaakt, de
familie werd niet ingelicht. Dé vader
vond hierin aanleiding zich met een
brief te wenden tot de minister van
Koloniën.
"Indien al niet het overlijden van een
ambtenaar aanleiding geeft dat van
gouvernementswege enige briefwisse
ling worde gehouden of mededelingen
gedaan aan zijn familiebetrekkingen,
zo geloof ik toch dat de omstandig
heden die de dood van mijn zoon heb
ben vergezeld van zo overwegende
aard zijn dat ze enige afwijking van
die regel rechtvaardigen."
Beleefder kon het niet, toch werd aan
het verzoek van de vader niet voldaan.
Wel bracht de gouverneur van "Cele
bes en onderhorigen" bij brief van 16
januari 1856 een uitvoerig rapport uit,
maar volgens een traditie die in de
familie voortleeft werd de inhoud daar
van nooit meegedeeld 3) Misschien
dacht men op "Koloniën" dat dit rap
port de familie niet aangenaam kon
zijn omdat de blaam voor de gebeur
tenissen geheel op de schouders van
de jeugdige d'Escury werd gelegd.
De brief van de gouverneur was waar
schijnlijk gebaseerd op een missive
van de assistent-resident van Maros.
In Indië gold vanoudsher het beginsel
van "dekken op je voorman". Wat kon
men beter doen dan alle schuld te
werpen op iemand die zich niet meer
kon verdedigen?
Aan d'Escury werd verweten dat hij
bij de uitoefening van zijn gezag met
"buitengewone en onberedeneerde
strengheid" was tewerkgegaan. Zonder
voorkennis van de assistent-resident
legde hij zware straffen op en ontzag
zich niet zo nu en dan in persoon
rottingslagen uit te delen. Hij had
beweert men de tact niet om met
Indonesische hoofden om te gaan.
Deze beweringen berusten op "beko-
mene informatie" maar een bron wordt
niet genoemd.
Waren de beweerde tekortkomingen
van d'Escury niet gebleken tijdens zijn
opleidingstijd? Hij was medio 1854 in
Makassar aangekomen en werd met
een ter beschikking gesteld van de
(lees verder pag. 30)
27