KOLONIST OP NIEUW GUINEA 111 Welkom op Manokwari Op Oud en Nieuw 1950 ging het m.s. "Waibalong" in de baai van Manokwari voor anker, na een lange bange tocht van vijf dagen, komende van Java, langs Celebes en de Molukse eilan den. Op 27 december 1949 vertrok het schip uit Soerabaia, afgeladen met kolonis ten en meegenomen bezittingen, huis raad en vee. Het lag diep onder de waterlijn. Er was geen hut meer be schikbaar. We sliepen op dek, in voor onder en tussen het vee. Alles verliep rustig tot aan de Ceram Zee. Er kwam een storm opzetten die het schip in 'al z'n voegen deed kraken. De overslaan de golven deed alles wat op dek lag kliedernat worden. Menigeen dacht dat dit wel het einde van de reis zou worden. Een zucht van verlichting steeg op toen het weer om sloeg en de zee rustiger werd. Een be gin van brand in het ruim zorgde voor enige opwinding. Door het snelle op treden van een door de kolonisten in gestelde bewakingsploeg, werd de brand spoedig bedwongen. Deze ploeg was kort na het vertrek samengesteld omdat het gerucht ging dat er sabota ge zou worden gepleegd door bepaal de aan boord werkende figuren. Het gerucht bleek toch nog grond van waarheid te bevatten Het eten aan boord was zeer onregel matig en sober. Gekookte rijst met vis uit blik was geen uitzondering. In die dagen smaakten rauwe bonen toch wel zoet I Voor de moeders met hun kin deren is deze reis een zeer grote be proeving geweest. Kranig zoals ze zich hielden Op een ochtend hoorden wij de stoom fluit van het schip loeien. Wij stoom den de baai van Manokwari binnen en gingen op de rede voor anker. Het schip kon niet aan de kade meren, eenvoudig omdat er geen kade was. Dus werden de sloepen gestreken om aan land te gaan. Langs de zwaaiende neergelaten trap en de deinende sloe- De baai van Manokwari, op de achtergrond de "Waibalong". pen moest de hele kolonisten familie maar zien aan land te komen. Maar de doodvermoeide reizigers zagen land voor zich en het einde van de beproe ving leek nabij Aan de wal werden wij in de douane loods opgewacht door de plaatselijke autoriteiten, die de nieuw-komers ver welkomden met een regen van papie ren rompslomp. Vragen moesten wor den beantwoord, paspoorten getoond, handtekeningen gesteld, etc. etc. Er leek geen eind aan te komen Maatschappelijk werker de Thouars en enige assistenten zorgden voor het eten van de hongerige kolonisten en hun gezinnen. Deze daad werd zeer op prijs gesteld want wij vergingen van de honger. Het opsporen van de meegebrachte goederen, die door de scheepsbeman ning (batjo's) aan de wal werden neer gekwakt, was voor de nieuwe kolonist een taak die veel van zijn geduld en zelfbeheersing vereiste. Als je je ba- rang compleet en ongeschonden had weten te vinden, dan mocht je O.L. Heer op je blote knieën danken. (Ik denk dat op dat tijdstip niet veel blote knieën te zien waren.) Toen het officiële gedeelte van regis tratie e.a. achter de rug was, moest nog naar een onderkomen worden ge zocht. Een plaatselijke initiatiefnemer die voor huisvesting van kolonisten zou zorgdragen en waarvoor reeds maanden tevoren gelden waren over gemaakt, liet het afweten. Slechts een gedeelte van de nieuwkomers kon in de opgezette barakken of optrekjes worden ondergebracht. Deze waren merendeels opgetrokken van bamboe en gedèk en als dakbedekking fun geerde oude zinken gegolfde bladen door de Jappen achtergelaten, of atap. Tot overmaat van ramp ging het nog 'ns regenen en voor diegene die nog geen onderdak had kunnen vinden was dit wel een complete ramp. En tot deze categorie hoorde ondergeteken de. Gelukkig waren een vriend en zijn vrouw bereid hun onderkomen met ons te delen. Wij hadden ieder een ruimte van 4 bij 4 meter. De vloer was van zandgrond en door de gaten van het zinken dak zagen wij de regen druppels naar beneden komen. Met lege blikken en enkele emmers was dit euvel evenwel opgelost. Oud en Nieuw hebben wij, nieuwe ko lonisten, niet gevierd. J. TH. BRUINSMA (wordt vervolgd) De van bamboe en gedèk opgetrokken tijdelijke onderkomens. Aankomst van de Kolonisten in Manokwari 19

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 19