de wezenlijke bibliothecaris het te druk had met zijn echte beroepsbezigheden, diens taak betreffende boekerij en ver zamelingen wel volledig hebben over genomen. Al spoedig bleken de resul taten. In 1846 verscheen een catalo gus der bibliotheek, en in de jaren 1847 en 1850 van Friedrich's hand een Catalogus der Oudheden. Ds. S. A. Buddingh, die voorzitter van het Bataviaasch Genootschap is ge weest, zal zich dan ook wel door Frie- drich in persoon hebben laten voor lichten omtrent de schatten, die zijn Museum bevatte, ook al noemt hij het in zijn driedelige reisbeschrijving van de ganse Archipel nog maar een lo kaal. Hij kan natuurlijk ook in Frie drich's catalogus geneusd hebben. Intussen bleef de verzameling groei en, b.v. door schenkingen van hand schriften of van archeologische voor werpen, b.v. door het lid, de vermaar de kunstschilder radèn Saleh in 1866. Er bleef zelfs geen ruimte meer over om een bestuursvergadering te be leggen, zodat men sedert 12 sept 1864 bijeen kwam in het gebouw der Ko ninklijke Natuurkundige Vereniging aan Koningsplein Zuid. Deze jonge vereniging beschikte dus eerder dan het Bataviaasch Genootschap zowel over een eigen gebouw, evenals over de titel "Koninklijke". Men had het recht om daar te mogen vergaderen bedongen, na de overdracht der mine- ralogische verzameling aan deze nieu we vereniging. Intussen had de koning, Willem III reeds in 1862 de Indische Regering gemachtigd tot de oprichting van een eigen, nieuw gebouw aan Konings plein Westzijde. Bouwmeester was de heer A. W. Egter van Wissekerke, majoor der genie, chef van de Topo grafische Dienst. Eind 1867 was men met de bouw zo ver gevorderd, dat voor het eerst in het nieuwe gebouw een vergadering werd gehouden, en wel op de zonder linge tijd van des zondags 22 septem ber des voormiddags te half elf, dus onder kerktijd, maar deze vergadering werd overdag gehouden, teneinde de "doelmatigheid van het gebouw te kunnen beoordelen en te kunnen na gaan, of wellicht veranderingen of verbeteringen nodig zouden zijn, voor dat werd overgegaan tot het over brengen der Verzamelingen". Men ver gaderde dus nog in een volkomen leeg gebouw, zonder verlichting, en daar voor was geen andere tijd beschik baar dan de zondagmorgen, want 's middags was het te warm. Inderdaad bleken veranderingen nog wenselijk en in de tijd, dat deze wer den aangebracht, vergaderde men weer bij de Kon. Natuurkundige Ver eniging. Pas op 14 jan. 1868 had de eerste of ficiële vergadering in de nieuwe be huizing plaats, in de daarvoor bestem de zaal, links van het voorportaal. Op die vergadering aanvaardde de ar chitect, de bovengenoemde Egter van Wissekerke, zijn mandaat als bestuurs lid en wel in de rang van "Directeur over de Gebouwen." Hij vervulde deze taak tot 1875, toen hij ontslag nam wegens vertrek naar Europa, blijkbaar voor goed. Zijn schepping was een echt Museum gebouw, met een voorportaal in Grieks Dorische stijl. Over de daarop aan sluitende voorgalerij of vestibule kon men drie kanten op. Links had men, achter het numismatisch of munt- en penningkabinet de bibliotheek, rechts de zaal der bronzen en oudheden met de goudkamer, en daarachter de grote zaal voor land- en volkenkunde. In het midden lag de ruimte der Hindoe-Ja vaanse beelden, de "beeldengalerij". Drie jaar na de ingebruikneming kreeg het Museum zijn eerste vorstelijk be zoek, n.l. van de koning van Siam. Z.M., wie de Ned.-Indische Regering vergund had, verschillende kostbare Hindoe-Javaanse beelden, zelfs van de Borobudur, naar Bangkok weg te sle pen. De Vorst vergold deze thans be treurde gulheid met het geschenk van de bronzen olifant, die thans voor het Museum prijkt, en waaraan dit ge bouw bij de spraakmakende Inheem se gemeente de naam van "Roemah Gadjah" dankt, het Olifantenhuis. Het dier heeft thans gezelschap gekregen van twee bronzen kanonnen uit de Compagniestijd en een ijzeren anker. Batavia was een bezienswaardigheid rijker geworden, die men moeilijk kon overslaan, een "must", zoals men thans wel eens zegt. Doch gaandeweg groeide de verzame ling uit zijn Museum, er kwam steeds maar bij. Door de algehele pacificatie van de Archipel onder Van Heutsz kregen de Ned.-Indische troepen oor logsbuit en rijkssieraden in handen, die dan naar de schatkamer van het Museum werden overgebracht, b.v. uit Bali en Celebes. Er werden expedities naar Nieuw-Guinea ondernomen, die tal van merkwaardige voorwerpen, pro- dukten van een zeer primitieve bescha ving uit het stenen tijdperk meebrach ten. Zo groeide de ethnographische collec tie in een kwart eeuw van 8000 tot 19000 stuks. Ook de oudheidkundige verzameling bleef maar groeien door de verwerving van beelden, bronzen en zelfs gouden en zilveren voorwer pen. Ook handschriften maakten de Nederlandse troepen buit op hun veldtochten, b.v. uit de boekerij der plaatselijke vorsten. Bovendien kwam er een nieuwe rubriek bij, de Nederlandse oudheden uit de tijd der V.O.C., uit de herenhuizen afgedwaald naar de kampongs en daar herontdekt en als waardevolle antiquiteiten opge kocht, o.a. voor het Museum. In het begin der eeuw werd onder leiding van de Heer en Mevrouw Serrurier-ten Cate de V.O.C.-kamer ingericht, af komstig uit de "Toko Merah" aan de Kali Besar. Na een halve eeuw was het Museum reeds te klein geworden, klein maar gezellig. Men leze slechts na, wat mevr. Marie Kooy-van Zeggelen er over schrijft: na een kleine olifant, een kleine bibliotheek". Ook de grote architect H. P. Berlage, die, naar Indië geroepen om over de restauratie der Hindoe-monumenten verslag uit te brengen, deze landen in het begin van 1923 bezocht, sprak zijn oordeel uit over het Museum, kort voor de eerste grote verbouwing. Hij achtte het een "zeer harmonisch mo nument" (p. 32), een "bescheiden, maar aardig gebouw", ook al was het "door de vergrooting van een oor spronkelijk woonhuisuitgegroeid". Ik heb deze laatste verzekering nooit ergens anders gelezen of gehoord, en er ook bij mijn vele bezoeken nooit iets van gemerkt. Justus van Maurik, in elk geval geen architect, die het gebouw in 1897 be trad, verklaarde na een bezoek, dat het gebouw maar één etage bezat doch over een ruimte beschikte, "die veel Europeesche museum-directeuren jaloerschmaken" kon. Doch geen kwart eeuw later bleek het al te klein. De Compagnieskamer van het museum. 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 7