De vreugden van het vliegeren Afgelopen 11 juni 1983 vond in Scheveningen het vliegerfeest plaats. Te zien waren prachtige vliegers van diverse afmetingen en soorten. Eén ding miste ik echter - en naar mijn bescheiden mening heeft iedere Indische jongen dat - de spanning. Die spanning die in je opkwam, wanneer je vroeger na de middagmaal tijd (wij aten toen twee keer warm) je huiswerk moest maken of met iets anders bezig was en dan zo tegen drie uur ineens de roep hoorde: "Poetoes" of "Dèl". Die roep kwam dan van de één of andere gelukkige jongen, die geen huiswerk hoefde te maken of buiten medeweten van zijn ouders reeds direkt na de maal tijd de straat opging, om als een alap-alap (torenvalk) de lucht af te zoeken naar losgesneden vliegers en er één naar beneden zag dwarrelen Kijk, daar komt weer dat element spanning om de hoek gluren, want waarom zou die jongen, die de vlieger het eerst zag, roepen? Wel, omdat als hij niet zou roepen, er niemand zou komen en dan kon hij als enige aanwezige de neergekomen vlieger zo zonder strijd meenemen, maar dan was de lol er af. Wij maakten er een wedstrijd van en als je na zo'n strijd de vlieger in bezit kreeg, dan voelde jij je tweemaal zo gelukkig. Want ook voor mijn broers en ik was het horen van die roep als het fluitje van de scheidsrechter bij het begin van een voetbalwedstrijd. Wij lieten alles in de steek en holden naar buiten om te zien waar die vlie ger terecht zou komen en waren dan niet de enigen die aan het roetjoek gingen deelnemen. Er vormden zich groepen van zo'n vijftien tot twintig man. Dat roetjoek om een vlieger kun je het beste vergelijken met een vosse- jacht (heb ik op de televisie gezien), waarbij de arme vos de vlieger voor stelt, en wij de meute. Tijdens het naar beneden glijden van de vlieger- waar bij soms de richting door de wind werd veranderd, bleven wij toch ge concentreerd naar de lucht kijken om de vlieger in de gaten te houden. Wij letten daarbij niet meer op waar wij liepen. Zo stapten wij in sloten, liepen over stenen, doorns, tjoegaks (houtsplinters), trapten in koeien-vlaai en, uitwerpselen van honden en zelfs in glasscherven, terwijl wij meestal op blote voeten liepen. Wat het gevolg was kunt u wel raden. Maar Pa had een heel goed middel voor deze glasscherfwonden. Dat be stond uit een dot watten, gedrenkt in 4711 eau de cologne tegen de wond aangedrukt. Ik hoef u niet te vertellen dat er soms vier bedienden nodig waren om de patiënt in bedwang te houden Deze wijze van medicineren heeft altijd geholpen. Ook gebeurde het dat je gewoon te gen een boom opliep, wat een bescha digde neus opleverde of wij stapten in een stroompje midden op de sa- wah - waarbij wij kopje onder gingen. Bij het klimmen tegen de oeverrand bleek dan dat wij tussen de lèlèh- koening (drollen) hadden gelegen. Aangezien wij drijfnat waren, kleedden wij ons uit en lieten onze kleren op de oever in de zon drogen, terwijl wij in onze onderbroek verder gingen met roetjoek. Zodra de kleren droog wa ren trokken wij die weer aan. Kunt u zich voorstellen hoe wij na zo'n mid dag roetjoek lajangan eruit zagen en roken. Bij thuiskomst was het dan ook altijd direkt de mandikamer in, schrobben met puinsteen, bloestru en zeep, en dan schone kleren aan. Een manier om meer kans te hebben een vlieger te vangen is het gebruik van een gantar. Een gantar is een drie a vier meter lange lat, die je het voor deel zou geven boven de anderen uit te steken om eerder bij een vlieger te komen. Echter, iedereen gebruikte een gantar. Om de kans nog meer te vergroten bevestigde je aan de top van je gantar een tjagak of een plant, waardoor het restant draad dat nog aan de vlieger vast zat, zich om de plant slingerde, waardoor de vlieger meteen aan je tjagak vast zit. Ik prefereerde altijd kruidje roer me niet, terwijl anderen soms hele boompjes aan hun gantar hadden bevestigd. Zodra een vlieger zich nog ca. vier a vijf meter boven de grond bevond, werd het een gedrang van jewelste, want iedereen (dat zijn dan zo'n vijf tien tot twintig jongens) wilden die vlieger, die dan je eigendom werd, vangen. Er werd dan met die gantars gezwaaid en geschermd en moest je nog oppassen dat je zo'n stok niet op je hoofd kreeg, want er waren dikke, zware bij. Wanneer een van de jongens de vlie ger zelf of het stukje draad dat nog aan de vlieger vast zat, beet had dan riep hij: "Dapèt". Die roep beteken de, dat iemand de vlieger had gevan gen en dat de jacht daarop was af gelopen. Het gekke of misschien het sportieve hiervan was, dat de hele groep jongens ophield met de jacht op die vlieger, zich ging verspreiden en opzoek ging naar de volgende vlieger. Want eerlijk, vliegertijd in Bandoeng betekende 's middags even veel vliegers in de lucht als er sterren waren bij heldere nacht. Niet altijd echter eindigde zo'n roe tjoek vreedzaam, want er waren altijd wel jongens die bandel, bengal of èdan waren. Deze gingen met rukken, duwen, trappen en slaan gewoon door totdat de vlieger totaal verfrommeld was of totdat zij per ongeluk een dreun van een gantar kregen. Dan was het knokken geblazen. Gelukkig kwam dat niet vaak voor. Ook gebeurde het dat een vlieger in een boom terecht kwam. Degene van de groep die het eerst bij de boom kwam begon meteen te klimmen (wat denkt u van een kenarieboom vol rup sen), maar de jongen die na hem kwam trok hem aan zijn benen naar beneden en probeerde op zijn manier bij de vlieger te komen. De derde jon- 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 8