EEN WONDERLIJKE REIS (II) door Hélène Weski Terwijl Miens lidhaam in het schokkend ritme van de trein vooruit schoof, rich ting Bandoeng, reisde haar geest achteruit. Terug naar de tuin met de petunia's en de vlammende crotons die ze geplant had, naar de eetkamerstoelen in de put, naar de koele zitkamer. Frederiks schrijftafel, Frederiks boeken, Frederiks tan denborstel in de badkamer, het scheerapparaat, de zeepspatten 's morgens op de spiegel, die haar zo uitzinnig boos maakten: "Kan je je nou niet iets minder hartstochtelijk scheren? Die troep I" Een mens schoot altijd tekort tegenover de ander. Een mens moest eigenlijk leven alsof elke dag met de ander zijn laat ste was. Haar tranen trokken een regenboog over de achteruitsnellende sawah's met fragiele dijkjes, de rand ijle klapperbomen, de eendehoeder als een poppe tje met witte celluloid spefelgoedeendjes. "Een schande dat ze hem niet naar Australië hebben gestuurd!" dat had de hooggeplaatste ambtenaarsvrouw, die haar was komen waarschuwen dat Frederik gezocht werd, geroepen: "Zijn chef L. is weg, H. die de radiopraatjes tegen de Jappen verzorgde, is weg, maar jóuw man, die nota bene het Wit boek voor de Regering schreef, laten ze hier Bandoeng. Verder ging de trein van daag niet. Wie naar Djokja of Soera- baia wilde, moest vanavond zijn geluk maar proberen. Het station braakte zijn massa's uit. Honderden verwarde tor ren, die kruipend, scheldend, duwend hun weg zochten. Mien holde naar het enige vrije karre tje dat ze nog zag, vijf Indonesiërs propten zich mét haar erin, het schurf tige paardje zette zich protesterend in een drafje. Vervallen straten (nu al), blinde huizen, de ramen en luiken ge sloten, een rouwende stad. Geen blan ke te zien. Frederik had haar laten weten dat hij geld ter hand had gesteld aan een Heer, die te maken had met de Kerk en Gene Zijde en Zielen enzo en die op die gronden nog vrij mocht rond lopen van de Jap. Maar bij het op gegeven adres hadden ze nooit van die Heer gehoord, misschien kon die- en-die haar verder helpen, daar lo geerde wel eens een kéurig iemand. Maar: neen hoor, hij kwam hier wel eens, maar nu al een tijd niet. Kassian toch, kwam ze helemaal uit Batavia? En ging ze naar Soerabaia? "Adoe me vrouw gevaarlijk De treinen ontwricht toch, ze komen maar, ze stoppen maar, en dan die troepentransporten met die Japanse woestelingenMen noem de haar een derde adres waar couriers wel eens kwamen, misschien dat ze daar succes had. Op haar kloppen speurde angstig een apesmoeltje door een spleet van de deur. Ja, hij had wel eens gehoord van de Heer, een moe dig man, deed veel voor de mensen, maar neen, niet hier. Geen pakje voor haar dan? Ook geen brief? Ook niet. Maar kom toch binnen mevrouw, zo warm ja? Glaasje stroop? En misschien wat eten? Hoe dan, als ze haar geld niet kreeg, had ze nog wat? Mien knik te, voelde aan het zakje dat aan een koord om haar hals hing. Een paar honderd gulden, daar zou ze mee toe moeten. "Hoe lang denkt u meneer? Bent u optimistisch?" "Je moet niet vragen ben je optimis tisch of pessimistisch," zei hij, "dat is een state of mind. We moeten naar de feiten kijken. Ik denk wel drie maan den," en na aarzeling, zacht: "mis schien wel zes." Plotseling greep hij haar hand en ze voelde een papiertje kraken. Verbijs terd staarde ze naar het biljet van f 100,Och god-nog-an-toe, nou be gon ze weer bijna te huilen. "Nee," zei ze met een raar hoog geluid, "niet nodig, maar dank U wel, dank U wel Mien zorgde vroeg op het station te zijn om zich te verzekeren van een plaatsje in de trein. Maar toen hij uit Batavia binnenschoof, zakte een doffe wanhoop in haar neer: bij trossen hin gen ze weer uit de ramen, kleefden ze op het dak van de trein. "Soeda penoe!" riep de stationschef, "er kan niemand mee." Wat moet ik doen? vroeg ze hem. Tot morgen wachten. Waar moet ik van nacht blijven, ik heb geen onderdak? Hij haalde de schouders op en floot dat de trein kon vertrekken. Een ont redderde menigte bleef achter op het perron. Ze vroeg of ze dan alsjeblieft 's nachts in de wachtkamer mocht doorbrengen. Nee, verboden. Maar... ...Weg, weg I riep hij bingoeng. "Hebt U geen onderdak?". Een jong meisje stond naast haar en glimlachte haar toe, "gaat U ook naar Soerabaia? Ik heb hier een paar kennissen, U kunt wel bij ons slapen hoor." O, geschenk uit de hemel Samen klommen ze in een sadootje. "Nu moeten we voor de anderen wel doen of we elkaar al lang kennen," zei het meisje, "want ze zijn erg bang in deze tijd, dat begrijpt U wel, ik heet Sara." "Ik Mien." Ze keek peinzend naar het rode haar, het aantrekkelijke gezichtje, waarvan de huid wat ver moeid en mat leek, alsof die niet ge noeg buitenlucht kreeg. Waar had ze haar eerder gezien? Ze polste: "Ben je misschien onderwijzeres geweest in Soerabaia, net als ik? Ben je op die- en-die school geweest? Was je lid van die-of-die vereniging?" Nee, zei Sara en toch had ook zij het gevoel Mien eerder ontmoet te hebben. "Wat deed je daar dan?" "Ik werkte in een bar, de nachtclub van Clement op Simpang, ken je die?" Clement I Mien kreeg visioenen van verrukkelijke dansmuziek, van rond zweven in wals of tango, van aan de bar hangen tot in de kleine uurtjes. Daar had ze Sara gezien Het karretje stopte voor een klein huisje, zonder tuin aan de straat gren zend. Sara scheen even na te denken: hoe ging het ook weer? Toen ratelde ze een roffel op de deur kort-kort- kort-lang-kort. Het bleef stil, in span ning wachtten ze. Langzaam piepte de deur op een kier. "Sara Mösö jij, terug?" Een klauwtje met lange vuurrood gelakte nagels ver scheen, de ketting werd van de deur geschoven en snel gleden de bezoek sters naar binnen. Mien stond tegen over een mugdun meisje, gekleed in een zwart broekje en zwarte b.h., dat op Dorothy Lamour leek en haar met onwezenlijk grote ogen opnam. "Een goede vriendin," zei Sara en ver telde welke ellende hun overkomen was en of Mien kon blijven logeren? Natuurlijk kon dat. Ze kon de divan in de voorkamer krijgen, als Sara het niet erg vond dat zij dan met z'n allen Ze gierden het uit. Meer meisjes kwamen tevoorschijn, en een stinkend vod van een hondje met plukken uit zijn vacht, de meisjes alle summier gekleed in doorschijnende ge- waadjes, een kimono, het haar krulle rig in hoge kapsels, de mooie gezicht jes hevig opgemaakt, de nagels on natuurlijk lang en rood gelakt. Waar ben ik terecht gekomen? dacht Mien, maar wat kan het me schelen. Als een zwerm bijen gonsden de meis jes de keuken in en uit, dekten de ta fel, heerlijke rijsttafelgeuren wolkten binnen. Toen klonk dezelfde roffel op de deur. "Oom Tjo!" Binnen schuifelde een kleine man met een band om de arm, die hij onmiddellijk, beschaamd, af schoof. Het hondje barstte los in een machteloos gekef. "Hij heeft de pest aan mannen," verduidelijkte Sara. (lees verder volgende pagina, onderaan) 24

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1983 | | pagina 24