"De Indo minacht de Indonesiër" Analyse van een positieve onwaarheid Door Tjalie Robinson Eerder gepubliceerd in "De Groene Amsterdammer" van 30 juli 1955. Het lijkt misschien onverantwoord zulk een titel te voeren bij dit opstel, ook al wordt zij ontkend door de subtitel, maar zij geeft de inhoud weer van een be staande gedachte waarop menig oordeel en menige maatregel in de maatschap pij is gevestigd. De gedachte is dus een bestaand "ding" en als zodanig een bespreking waard. Niet in het minst omdat de gewone maatschappelijke gevol gen ervan onaangenaam zijn en in sommige opzichten zelfs desastreus. Ook voor de politieke en sociaal-culturele betrekkingen tussen Nederland en Indo nesië. Eerst moet worden vastgesteld dat er inderdaad reden is voor het geloven in zulk een uitspraak, omdat er inder daad Indo's zijn die hun minachting voor de Indonesiër niet onder stoelen of banken steken. Wie echter meer contact met Indo's heeft, zal ook wel ervaren dat er In do's zijn die een uitgesproken min achting hebben voor Nederlanders en zelfs Indo's die Indo's zelf als een zeer inferieure mensencategorie beschou wen. Van een algemene bekrompen houding tegenover de Indonesiër is dus geen sprake, althans niet in de zin als gesproken wordt over de anti- Duitse gezindheid van de Nederlander, waar op zijn beurt de Indo of Indone siër weinig van begrijpt. Want hoe is dan de uitstekende han delsbalans te verklaren met "het meest gehate volk?" Inderdaad zijn vele uit spraken hersenschimmig of op zijn minst zeer beperkt. Het is nodig ter wille van de eerlijkheid af en toe een lichte analyse te "piegen". Wat betreft bovenstaande uitspraak t.o.v. de Indo is een scherper verweer echter hard nodig. Men verwijt hem namelijk dat hij "om die reden" geen Indonesiër worden wil en dat hij "een superioriteitscomplex ontwikkelt als tegenwicht voor zijn inferioriteitscom plex", allemaal veel te hoge gevolg trekkingen van een klein leugentje. Want op de eerste plaats moet wor den vastgesteld dat de Indo altijd als Nederlander is opgevoed en nogwel als Nederlander in het buitenland (dus met een nogal gehypertrofieerd pa triotisme) en dat het dus wel zeer laakbaar geacht zou moeten worden als men hem nu op slag zou vragen om maar Indonesiër te worden, omdat dat immers "net zo goed is als het Nederlanderschap". Want al klinkt dit theoretisch nóg zo mooi, het is on natuurlijk, omdat elke Indo vóór de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesia, die de zijde van zijn moe- derafkomst verkoos, werd aangemerkt als een onvaderlandslievende schob- ber, als een verrader, als "ook zo'n Inlander", als een renegaat. De ge schiedenis van Douwes Dekker, die Setiabudhi verkoos te zijn, vooral ook politiek, bewijst dit afdoend. Ook is het verkeerd parallellen te trekken met het (door emigratie) Aus traliër, Canadees of Braziliaan worden, waar door thuiszitters zo gemakkelijk over gepraat wordt. Maar Nederlander schap is heus nog wat meer dan een kwestie van werk en brood alleen. Al leen zij die geëmigreerd zijn, kunnen daarover meepraten; anderen persé niet. Afgezien daarvan: ten opzichte van Canada, Australië en Brazilië be staan de verhoudingen niet, die be stonden t.o.v. Indonesië, dat een on derworpen volk was, een onderge schikt volk, een volk in dienbare po sitie. Ook hierover kan helaas de thuiszitter moeilijk meepraten door ge brek aan ervaring. Wie echter in "de Oost" geleefd heeft en verreweg de meeste bruine mensen heeft gekend in ondergeschikte positie tegenover de Hollander - niet door morele of culturele, maar door doodgewoon maatschappelijke verhoudingen - ont komt zeer moeilijk aan de onderschik king van kleur, ook al is men zelf dra ger van de ondergeschikte kleur. Hier is dus eerder sprake van biologisch- maatschappelijke dwang en wie hier aan van zijn geboorte af gewend is geweest, ontkomt er zeer moeilijk aan, ook al ontwaakt later het onafhanke lijke oordeel. Dit ontwaken kan soms vroeg komen, soms laat, soms nooit. Dat hangt (hing) van de opvoeding af. Wij Indo's wer den echter zonder uitzondering met de ijzeren hand tot Nederlandertjes opgevoed. De school bijvoorbeeld was extreem Nederlands georiënteerd. Wij waren "fatsoenlijk gekleed", dus "niet op blote voeten, als Inlanders", ook al liepen wij de rest van de dag altijd op blote voeten of sloffen. Wij moesten 'fatsoenlijk Hollands spreken' en niet ons kromme "petjo", "net als Inlanders". Wij moesten fatsoenlijke ambities hebben, "de kampong uit". Wij mochten, zelf Tom Sawyer of Huckleberry Finn zijnde, niet omgaan met "katjongs", d.w.z. Indonesische kinderen, ongeacht uit welk milieu. Wij werden opgevoed in alle "maatschap pelijke en Christelijke deugden" en helaas was deze maatschappij de ver re Hollandse en waren de Inlanders "maar" Mohammedaan, heiden. Men bedenke dat dit gebeurde in een star onderwijssysteem voor kindertjes die nog lang niet aan zelfstandig den ken toe waren. Kinderen van ouders die in de praktijk leerden, dat alleen die Indo omhoog kwam, die zo correct mogelijk Hollander was. Door onder wijzers die meestal kwamen uit een heel eenvoudig burgerlijk milieu in Nederland en die in Indië "toewan besar" werden met opeens een staf van bedienden en kind aan huis bij burgemeester, resident en directeur van Borsumij, onderwijzers die verder gedwongen waren zich te houden aan een strak onderwijssysteem dat Hol land sublimeerde tot culturele heil staat. Pas later - in de 20-er jaren - kwam hier verandering in. Maar zelfs toen lag het accent van de opvoeding op Nederland. De gemid delde Indische jongen wist alles af van zuivelbereiding, maar niets van b.v. soya-bereiding. Meer van turfsteken dan van tinwinning. Meer van inpolde ren dan van irrigatie voor sawahbe- vloeiing, meer van appel- en kersen teelt dan van koffie- of agavecultuur. De leesboekjes maakten ons ver trouwd met het leven van heikneuters en stratenmakers, maar aangezien de kampong voor ons gesloten was, wis ten wij zo goed als niets van de men sen om ons heen. Wij leerden alle wetenswaardigheden van de Neder landse noblesse in verleden en heden, maar wat was de Soesoehoenan van Solo anders dan een "rare snoes haan"? Er zijn zinsconstructies uit leeslesjes, die me nu nog achtervol gen, zoals ,,0ei, oei I Eulië Oolke is ferdronken in de faort I", maar als ik op z'n "Indisch" zei: "Ik kén niet!", kreeg ik mijn duvel. Dit alles zeg ik niet als excuus, noch om een be schuldigende vinger op te heffen, maar alleen om de tijdgeest te schetsen, waarin de Indo opgroeide. En wat was ikzelf? Een bruin jongetje met aan de ene kant blanke tantes en ooms en aan de andere kant "Inland se". Dit gaf een eigenaardige valse structuur aan mijn opvoeding, waar ik me niet van bewust was. Hoe kan mijn lieve bruine Soendanese Tante Sannie minderwaardig zijn als Inlandse? Toen 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1984 | | pagina 8