Herinneringen van een inspecteur B.P.M. (slot) Het oude fort uit de Engelse tijd. door J. J. ten Cate Maar goed, ik sta dus op die weg, die wegvluchtende weg, en voor mij strekt zich die grote vlakte uit. Langzaam neem ik het beeld in mij op, dat wijde, wijde Indische landschap, hier zó machtig en indrukwekkend, dat het je de adem be neemt. Woest, ruig, primitief, ongecultiveerd. Hier geen fris groen of nette koel klaterende sawah's, geen witgekalkte desa huisjes met rode pannendaken, geen ting-tang van een deleman, geen gesnor van de dikke rubberbanden onderaan een betja, dat het gebrom van een motor moet verbeelden. Hier een palet van donkergroene, bruine, paarse en violette kleuren, wat geel hier en daar, waar in roofbouw ladangs werden opengebrand, het ge heel overkoepeld door een van hitte trillende en zinderende blauw-witte lucht. Dan ga ik weer op weg, kruis door de grote vlakte en kom in de buurt van Lubuk Linggau. Het is nu koeler geworden. Ik ben geheel stofbedekt en de klok wijst ongeveer half zes. De zon is al bezig een vuurrood-geel bed op te maken en een zachtpaarse deken hangt over de velden. In het licht van de schuine zonnebundels, die hier en daar door het schermbomenbos siepen, schiet vlak voor de jeep langs een kleine kantjil. Een luide troep apen kijkt mij minachtend aan en neemt de vlucht. Dan kom ik op de palmolie-onderne ming aan, waar ik, zoals gewoonlijk op veraf gelegen ondernemingen, als een verloren zoon wordt ingehaald. Of, wat meer nuchter beschouwd, als een wel kome afleiding. "Opfrissen?" "Ja, ja, strakjes. Eerst even een robbertje tennissen!" zegt die roodverbrande, 60-jarige ijzerster- ke administrateur. Na tennissen: "Opfrissen? Natuurlijk. WachtEerst even een borreltje (en nog éénen nog één etc.). Na het "borreltje": "Opfrissen? Meteen Hoo, wacht eens even, kan je bridgen? Mooi dan gaan we nuEn zo wordt na het bridgen, met èxtra bor reltje en makan ketjil het probleem mandihkamer allengs vager en vager... Toch ben ik, móet ik, de volgende morgen om zes uur weer op weg om op tijd in Bengkulen te zijn als daar de kantoren open gaan. En ik heb nog 200 km voor de boeg met halverwege de machtige bestijging en afdaling van de Bukit Barisan. Ik rijd door Lubuk Linggau, waar de ochtend-pasar al druk aan de gang is. Het is één van de gezelligste plaatsjes die ik ken. Het is namelijk niet alleen het centrale be voorradingscentrum van de gehele om liggende streek, doch vooral een sta pel- en overslagplaats van de meest uiteenlopende landbouw- en handels- produkten. Een handelsplaats die leeft van een levendige transito- en ruil handel. Het is een begin- en eindpunt tegelijk. Het eindpunt namelijk van de spoorweg uit Palembang en het begin punt van de autovrachtdiensten, die over de Bukit Barisan de verbinding met Bengkulen onderhouden. Dat Bengkulen dat in deze tijd nogal wisselvallig en dan nog met lossing op de rede, van overzee wordt voor zien. De afwisselende haperingen in aanvoer per trein of per boot houden een heen en weer deinende goederen stroom over de Bukit Barisan in stand, waaruit menigeen een zoet winstje weet te behalen. En waar winst is laat men nu eenmaal het geld makkelijker rollen, is er voorspoed, leven en ver tier. Uit ervaring heb ik mijn reis zó inge deeld, dat ik op mijn retourreis pas mijn relaties hier zal bezoeken, even als trouwens die in het kleinere plaats je Tjurup, dat thans nog vóór mij ligt, en de daar in de buurt liggende thee ondernemingen Kaba Wetan en de weer in opbouw zijnde Bukit Daoen. Na het geroezemoes van Lubuk Ling gau, het geschreeuw van zwetende pi- kolans, de elkaar nieuwtjes vertellen de kakelende marktkoopvrouwen, het bonte gewemel van de door elkaar heen wriemelende mensenmassa in kleurrijke baadjes, sarongs, hoofd doeken en tulbands, het gesnater van ganzen, eenden en kippen, het onge duldig toeteren van bus- en truck chauffeurs, de flarden van oplaaiende en maar half-gemeende scheldpartijen, dat alles valt bij het nemen van de laatste bocht in één slag weg in de groene stilte van de holle zandweg naar Tjurup, die zich thans voor mij uitstrekt en aan weerszijden wordt in gesloten door metershoge bamboes. Hier reeds beginnen de uitlopers van de Bukit Barisan en langzaam maar zeker begint de weg heuvel na heuvel te stijgen. Vlak na Tjurup begint de eigenlijke bestijging van de plm. 1000 m hoge bergpas, die daarboven dwars door het plm 2000 m hoge bergmassief snijdt. De door natte moesson en zwaar truckverkeer deerlijk geteisterde en zeshonderd bochten tellende berg weg laat mij het eerste half uur weinig gelegenheid tot overpeinzingen en mijn oog is eigenlijk voornamelijk gericht op weg en horloge. Af en toe hobbelt een felgekleurde bus mij op een meest ongelegen moment tegemoet en dan werp ik een scheef oog op de twee decimeter tussen voorwiel en ravijn. En dan krijg ik boven gekomen telkens opnieuw de schok van mijn leven als ik op dit hoogste punt plotseling de Indische Oceaan in heel zijn schitte rende uitgestrektheid zie liggen. Zo dichtbij lijkt het en toch is het zeker nog drie kwartier gaans. Met wat fan tasie zou ik Bengkulen kunnen zien liggen, maar de kustlijn is wazig en het dichte oerwoud, kroezig als groe ne kool, onttrekt het aan het gezicht. Diep snuif ik de zilte geur van de oceaan op, zo weldadig na de vele zoetweeige en muffe luchtjes en stank- jes van het binnenland. Ik zou hier langer willen blijven, maar de tijd dringt en dus begin ik de afdaling naar Beng kulen, die veel steiler is dan de klim De prauwenhaven van Bengkulen. 12

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1984 | | pagina 12