Ziekbed, Moesson en Ambarawa Tijdens een ziekteperiode van mij, kort geleden, kreeg ik van een vriend een in gebonden Moesson te lezen en dat was een ware belevenis. Wanneer je dan zo plotseling een ingebonden Moesson van 1983 inkijkt, is het net of je in een hééél groot gebouw loopt met hééél veel mensen die je van alles influisteren, allemaal bekende geluiden en onderwerpen, zodat je er helmaal door beïnvloed wordt, in de prettige betekenis van het woord, bedoel ik. Ook ik ben in Indië geboren, in 1920, zodat ik zeer veel dingen heb meegemaakt die de 2e generatie in Holland zich niet kan indenken. Wat het toen betekende om tussen twee culturen te leven. Ik werd geboren op Ambarawa als vier de en laatste kind in de eerste uren van de 6e mei onder de sprankelende sterrenhemel van de tropen in het mi litaire ziekenhuis bij het Fort Willem I, gelegen in de fijnste omgeving die een jeugd zich kan denken, een pracht bos met djatibomen zo hoog, en karet (ficus)bomen zo groot, en viswater zo vol met sêpat. Wij woonden eerst op Jambu, een desa buiten Ambarawa op de weg naar Magelang, waar geen en kele Europeaan woonde. Pa was bij de Pestbestrijding, een onderdeel van de Dienst Volksgezondheid. Mijn eer ste jaren daar hadden invloed op mijn hele leven. Wanneer je de wereld inkruipt in een omgeving van enkel Javaanse cultuur en je vriendjes van de buren geen Nederlands spreken, dan kom je ook onder invloed van het Javaanse leven en... de taal. Oma, van moeders kant, een rasechte Madoe- rese, sprak ook geen Nederlands, maar Pa, een rasechte Belg (Vlaming) vond het maar zo zo, wanneer ik, net als Adam zo bloot, in de 'kali lag met mijn Javaanse vriendjes. De Indonesische cultuur omvat zoveel soorten culturen en Atjeh is zo heel anders dan de Bataklanden; Menado, Borneo is an ders dan Java en de Soenda is anders dan Midden Java. Zodoende kan men niet spreken van één Indonesische cultuur. Afhankelijk van de plaats waar men geboren en getogen is wordt men door die cultuur beïnvloed. In mijn geval de Javaanse van Midden Java en vanwege de na tionaliteit van mijn vader en moeder werd gestreefd naar een Westerse opvoeding, wat toen een normale zaak was voor een Europeaan. Voor de tweede generatie van de zogenaamde Indische Nederlanders is dit een min der makkelijk onderwerp, aangezien zij in een omgeving zijn opgegroeid die zo hemelsbreed verschilt met de onze. Wanneer men in Holland alleen maar naar een boom w ij s t wordt de jeugd weggejaagd, maar in onze tijd "Mijn boom was de sawohboom waar van de top was afgezaagd. De zijscheu ten vormden als het ware een stoel met leuning, en als je daar zat en je keek op de bergen van Banjoe Biroe of in de richting van Bandangan - dat was ajoen-ajoen in de hoge sawohboom. Wij woonden een tijd in een van de leegstaande officierswoningen, één van de ongeveer veertig leegstaande hui zen bij het Fort Willem I, met een gro te tuin en praktisch elk huis had een manggaboom. Begrijpelijk dat we thuis twee grote kisten met mangga's had den en na het ontbijt nog een mangga naar binnen werd gewerkt. De lagere school lag op het eind van de 'twee rijen woningen tegenover de school was een bos, dat denkelijk een groot park geweest moest zijn. Hoge djatibomen, kenaribomen, karèt- bomen, en dwars door dit bos liep de weg, meer een pad, naar het fort, dat ook verlaten was. Wij waren de enigen die daar woonden, zodat we daar een speelgelegenheid hadden zoals weini gen hebben gehad. De kenaribomen langs de weg bij ons huisop een dag woei het heel hard en de grond was bezaaid met rijpe kenaries, een zwarte laag van kenaries. Mandenvol van die noten haalden we in huis. Kan je nagaan wat zoiets is voor een familie van zeven personen met Oma meegerekend. Vlak bij het bos lag ook een verlaten gebouw, wat denkelijk de officiers kantine was, en het verwaarloosde park vol met heesters was op een ge geven moment één zee van bloeiende, wat wij toen noemden, vuurlelies, ik geloof amaryllis, je weet wel zo'n grote bol die op een gegeven moment een dikke stengel met twee of drie grote vuurrode bloemen geeft. Nou, zo'n zee van die bloemen, wel zestig meter lang en breed. Zoiets zie je zelden in de grote stad. Tegenover ons huis lag het kampement met grote lange stenen barakken, omheind met prikkeldraad. In het kampement stonden grote karèt- bomen. Elk nieuw blad had een om hulsel, dat afviel wanneer het blad vol groeid was en dat omhulsel was zo danig van samenstelling, dat je na enig wrijven er lucht in kon blazen en het net een grote tong werd. Eenvoudig speelgoed maar zeer gewild bij ons. Wat dacht je van het sap van die karètbomen? Insnijden en het sap op de afgevallen bladeren smeren en la ten drogen, afpellen tot je een bikkel bal had met een geweldige veerkracht, of met een luchtballonnetje de droge rubberfilm afpellen, zodat je een pracht van een bal kreeg. Over vogels gesproken, de zwermen emprits op de sawahs, de glatiks die er niet meer zijn, volgens de heer Ten Sande in Moesson september '83, weet hij niet dat ze DDT bij het leven gebruiken in Indonesië? De heleboel wordt doodgespoten. Tijdens ons laat- Srigoenting ste bezoek aan Indonesië zagen we slechts één blekok, eentje maar, in de buurt van Magelang. Dus vogels, waar zijn ze gebleven? Wie weet zich de Srigoenting nog te herinneren of de Sikatan, de Srigoenting een vogel die zich ophoudt in het schemerdonker van bamboestoelen en klimplanten en zich voedt met insecten. Z'n staart vouwt hij open als een pauw, hoewel zijn kleuren zwart en wit zijn. Je hoort z'n snavel snappen als hij bezig is om insecten te vangen, maar ook fluiten kan hij mooi. De contacten tussen ons en de om geving waren zodanig, dat wij als jonge mensen al beïnvloed werden door de Javaanse cultuur, waarvan de wajang koelit een onuitwisbare indruk op ons maakte en de figuren uit de wajang- verhalen en de namen ervan als van zelfsprekend werden aanvaard. In zo'n omgeving opgroeien doet je de Javaan se cultuur beter begrijpen. Ik was zo'n jaar of vier toen we van Jambu naar Ambarawa verhuisden en afscheid namen van onze Javaanse buren, waarvan één in Mekka was ge weest, een "Hajd" of Hadji genoemd, ook wel Kiaji. Nou die Hadji Jèn was een fijne man, hoewel wij Katholiek waren speelden wij vaak bij hem. Enfin, hij riep ons bij zich, mijn twee broers en zuster, één voor één, prevel de wat en spuugde ons op het hoofd. Dat was, zo vertelde mijn moeder, om ons te behoeden voor onheil en weet ik veel wat voor narigheid. Zulke dingen maak je mee wanneer je opgroeit in een omgeving van "niet- Europeanen". Mijn vader als echte Belg kon goed opschieten met de mensen. Hij was als Inspecteur bij de Pestbestrijding nauw betrokken bij sterfgevallen in de desa's geen ongevaarlijk beroep, want de pest wordt overgebracht door vlooien die van een dode rat overspringen op elk warmbloedig wezen. Slechts weinigen weten hoe gevaarlijk dit was en boven dien moest van elk overleden persoon (lees verder volg. pag., 1e kolom onderaan) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1984 | | pagina 10