HOE KOUD HET IS EN HOE VER
Dit komt natuurlijk voort uit "Hoe warm het was en hoe ver", een van de ver
halen van Beets waar ik altijd van genoot. Zoals ik me op dit ogenblik voel
midden januari, de ergste wintermaand in Canada, zou een variatie op een andere
titel van Beets ook goed van toepassing zijn: "Een onaangenaam mens in Que
bec. Hoe koud is het en hoe ver van de zon van mijn geboorteland
Dit jaar lijdt ook Europa onder een koude winter; stel je maar eens voor dat ik
dat 37 jaar lang elke winter zo doormaak en sommige jaren nog erger Daarbij
komt dat de kou hier in november begint, mèt de eerste pakken sneeuw en dat
de algemene ellende pas ophoudt eind maart-begin april. Pas midden mei beain-
nen de bomen uit te lopen.
Assimilatie, aanpassing, de eigen iden
titeit schijnen tegenwoordig Indische
mensen, vooral de jongeren, bezig te
houden en dat in Nederland dat toch
het stamland is van tenminste één van
de ouders en waar men dezelfde taal
spreekt. Hoeveel temeer in het buiten
land waar letterlijk alles ons vreemd
is, waar niemand enige notie heeft van
de uitzonderlijke aspecten van het
nederlands beheer in het oude Oost-
Indië en daardoor het geheel eigene
van de samenleving in dat land.
Toch, volgens artikelen in Moesson,
passen vele Indische mensen zich best
aan in het buitenland, sommigen zelfs
heel goed. Dat lijkt af te hangen van
drie factoren:
1 Het klimaat. Maleisië, Hawaii, Cali-
fornië, Hong Kong, Australië, alle
maal plaatsen waar het door het
klimaat gemakkelijker aanpassen is
voor Indische mensen.
2. Het leven in eigen, gelijksoortige
gezin. De mens voelt zich gesterkt
door het gezinsleven, het gezel
schap van een gezin van dezelfde
achtergrond. Men werkt samen bij
de weder-opbouw en als er moei
lijkheden zijn worden die gedeeld.
Men deelt immers hetzelfde verle
den.
3. Gelijksoortige vrienden: Indische
mensen, Hollanders die Indië gekend
hebben, een andere versterking van
de familie.
Natuurlijk ontbreekt in vele gevallen
een van de drie ingrediënten: het kli
maat is harder of er zijn geen "gelijk-
soortigen" in de buurt. Er zijn ook
mensen-alleen, maar dan valt het kli
maat misschien weer mee of de een
ling vindt vrienden.
In het begin, 37 jaar geleden, dacht ik
dat volkomen assimilatie niet alleen
goed, maar nodig was om geestelijk
te kunnen overleven. Wist ik veel. Ik
herinner me dat mijn zuster in Holland
me eens een Indisch blaadje stuurde.
Het heette "De Brug"; het was net op
touw gezet door een zekere Tjalie
Robinson en mijn zuster vroeg of ik
geïnteresseerd was, dan zou ze een
abonnement voor me nemen. Ik schreef
terug, laat maar, het heeft toch geen
zin meer, het is allemaal voorbij, ver
leden tijd. Ik meende het ook nog.
Veel later drong het pas tot me door
dat alle aanpassing aan de oppervlak
te plaats had gevonden. Van binnen
was er hoegenaamd niets veranderd.
Ik leefde in kleine afgesloten kringe
tjes waar ik tenminste tevreden kon
zijn: mijn gezin, mijn huis, mijn pondok
in het bos, mijn buurtje. Net als de
palissades van de eerste kolonisten
in een vreemd land en toch was dat
vreemde land het vriendelijke, welva
rende Canada, bewoond door vrien-
delijke^ hardwerkende, nogal naïve
mensen die nog nooit een oorlog op
eigen bodem hebben meegemaakt.
De oorzaken van deze ingeroeste
langdurige alienatie waren een hechte
combinatie van alle drie die genoemd
zijn: géén vriendelijk klimaat; een ge
zin dat, hoe liefdevol ook, alienatie
uiteraard niet kon begrijpen, ze voélen
de kou niet eens; geen gelijksoortige
vrienden. De eerste twee kunnen niet
verholpen worden, aan de derde wordt
gewerkt. Maar het vaststellen van de
aard van wat men confronteert, het
bepalen van het hoe en waarom, kan
een kuur op zichzelf zijn.
Na vijf zomers in Nederland blijkt ook
dat ik een dilemma van mijn vader
heb geëerfd: ik ben nu zo verdeeld
dat ik niet meer definitief het ene land
boven het andere kan kiezen. In Indië
kon mijn vader vol heimwee over Hol
land praten, het schaatsenrijden, de
erwtensoep, fietsen over de hei, het
gezellig binnen zitten bij de snorrende
kachel, met de gordijnen dicht en het
theeblad op tafel. In Holland smachtte
hij naar Indië, naar alles in Indië. Hij
was al jaren terug in Holland toen hij
eens aan mij opbiechtte: "Toen ik
voor de eerste keer hier binnen kwam
(in ons huis in Gelderland) dacht ik,
hier houd ik het nooit uit. Dat lage
plafond, dat ingeslotene, ik dacht dat
ik zou stikken." Maar als hij terug in
Indië zou zijn, zou hij dan weer naar
Holland verlangen?
Mijn vader droomde van een huisje in
Malang (ons beider lievelingsstad) dat
hij al helemaal voor zag, "als jij maar
eerst afgestudeerd bent." Hij had die
droom toch verloren ook al zou hij niet
voor die tijd overleden zijn; het was nu
eenmaal 's werelds verloop. Maar nu,
een halve eeuw later, ben ik weer
begonnen soortgelijke plannen te ma
ken. Al twee jaar bepeins ik dat het
niet onmogelijk zou zijn 3 4 maanden
per jaar in Holland te wonen. Als
's werelds verloop mij dat maar toe
staat I
GREET GAUDREAU
MIEN TELOR
In de dertiger jaren was in het goede
oude Indië Soerabaia een belangrijke
oorlogshaven. Aan de Oedjoeng was
de kruiserkade en de kade voor klei
nere schepen, zoals schepen van de
gouvernementsmarine (Setenga Com
pagnie), mijnenleggers, mijnenvegers
en patrouilleboten. Af en toe kwam er
een K. P. M.er (Kipas Pigi Mana) om
enkele brandals te overhandigen.
Ik was in 1933 jongste officier op de
mijnenveger C, behorende tot de
eerste divisie mijnenvegers. Al gauw
maakte ik kennis met "Mien telor",
een zeer geziene Madoerese vrouw bij
alle bemanningsleden van de varende
Marine. Behalve gezouten eendeëieren
verkocht ze zeer goede verse kippe-
eieren en allerlei lekkers waar de
Marinemensen gek op waren. Zo ver
kocht ze o.a. petjel (in pisangblad),
dodol, alle soorten pisang, maar ook
20
bier tjap Koentji en echte jenever (dit
onder bedekking van de nodige sisirs
pisang. Immers was het strenge verbod
voor de bemanning beneden de rang
van onderofficier om aan boord alco
hol te gebruiken).
Mien wist alles van de scheepsbewe-
ging af. Als je een kennis had die op
een of ander schip zat, moest je naar
Mien. Die wist het precies te vertellen;
ze kende ook de meeste commandan
ten en officieren bij naam. Maar de
matrozen stonden bij haar het hoogst
aangeschreven. Kortom, Mien was on
misbaar. Ze was zelfs bevriend met
de Marine Commandant Soerabaia, de
Schout bij Nacht Koenraad, geen ge
makkelijk heer.
Op een dag, midden in de West Moes
son, achtte de Schout bij Nacht het
dringend nodig een brandweer oefe
ning te houden op de aan de kade
liggende schepen. Ook de mijnenve
gers waren aan de beurt. De Schout
bij Nacht himself met enkele adjudan
ten kwam de steiger op waar Mien
ijverig bezig was onder de bekende
pisangbedekking jenever te verkopen.
Op flinke afstand riep een adjudant:
Brand aan boord!" Maar Mien die
door de omgang met de Marine vol
doende Nederlands verstond riep stom
verbaasd: "Tida toean, ister niet." De
Schout bij Nacht zag lachend van de
verdere inspectie af.
Jaren later, toen de Jappen al geland
waren, moesten de schepelingen die
hun schepen hadden verloren, per
trein naar Tjilatjap. De Marine etablis
sementen waren in brand en wie stond
op de steiger in Tjilatjap? Mien telor,
de trouwe Mien. Ze kon niet mee met
de schepen die trachtten Australië te
bereiken. Maar nooit zal ik die laatste
blik van Mien telor vergeten, een een
zaam Madoerees vrouwtje op de stei
ger, nu zonder eieren of ander lekkers.
V.